dinsdag 21 december 2021

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Die 22 decembris Ad Officium lectionis Magnificat anima mea Dominum. Magnificat.



Lectio altera
Ex Expositióne sancti Bedæ Venerábilis presbýteri in Lucam
(Lib. 1, 46-55: CCL 120, 37-39)

Tweede lezing
Uit een verhandeling van de H. Beda, de Eerbiedwaardige, priester over Lucas 1 (46-55)
Magnificat
‘Maria sprak: ‘Hoog verheft nu mijn ziel de Heer, verrukt is mijn geest om God, mijn verlosser’ (Lc. 1, 46-47).
De Heer, zegt zij, heeft mij met zo’n grote en ongehoorde gave verheven, dat mijn woorden te kort schieten om ze te verklaren en dat zelfs de diepste gevoelens van mijn hart nauwelijks in staat zijn ze te bevatten. Daarom bied ik Hem met dankbare lofzangen al mijn levenskrachten aan en wijd ik met grote dankbaarheid heel mijn leven, al mijn gevoelens en al mijn aandacht aan het beschouwen van de grootheid van Hem die zonder einde is. Want mijn geest verheugt zich ook over de oneindige godheid van diezelfde Jezus, mijn redder, wiens ontvangenis in deze wereld mijn schoot bevrucht heeft.
‘Wonderbaar is het wat Hij mij deed, de Machtige, groot is zijn Naam!’ (Lc. 1, 49).
Zij schouwt terug op de aanvang van het loflied, waar gezegd is: ‘Hoog verheft nu mijn ziel de Heer.’ Want alleen dat hart waaraan de Heer zijn wonderbare werken wil doen, kan Hem met gepaste lofzangen prijzen en hen die in dit beloofde geschenk en in dit levensplan delen, aansporen met de woorden: ‘Verheerlijkt de Heer te samen met mij en laat ons eendrachtig zijn Naam vereren’ (Ps. 34 (33), 4).
Want degene die nalaat de Heer, die hij heeft leren kennen, zoveel het in zijn vermogen ligt, te prijzen en zijn Naam te heiligen, ‘zal de geringste geacht worden in het rijk der hemelen’ (Mt. 5, 19). Groot wordt zijn Naam genoemd, omdat Hij met de top van zijn heel bijzondere macht boven de hele schepping uitsteekt en omdat er een grote afstand is tussen Hem en alles wat Hij heeft gemaakt.
‘Hij trekt zich zijn dienaar Israël aan, zijn milde erbarming indachtig’ (Lc. 1, 54-55).
Terecht noemt zij Israël de dienaar van de Heer, door Hem aangetrokken om gered te worden, en wel een gehoorzame en nederige dienaar, volgens de woorden van Hosea: ‘Toen Israël nog jong was, kreeg Ik hem lief’ (Hos. 11, 1).
Want wie zichzelf te hoog acht om zich te vernederen, kan natuurlijk niet gered worden en kan niet met de psalmist zeggen: ‘Toch is het God, die mij helpt, de Heer die mijn leven bewaart’ (Ps. 54 (53), 6). Maar ‘wie zichzelf gering acht, zoals dit kind, is de grootste in het rijk der hemelen’ (Mt. 18, 4).
‘Zoals Hij de vaderen heeft beloofd, voor Abraham en zijn geslacht voor altijd’ (Lc. 1, 55). Zij doelt niet op het lichamelijke, maar op het geestelijke nageslacht van Abraham, dat wil zeggen: niet slechts degenen die uit zijn vlees zijn voortgekomen, maar allen die, besneden of onbesneden, de weg van zijn geloof zijn gevolgd. Want ook hij heeft geloofd, hoe wel hij onbesneden was, en het is hem als gerechtigheid aangerekend (vgl. Rom. 4, 3).
De komst van de Verlosser is dus aan Abraham en zijn nageslacht voor altijd beloofd, dat wil zeggen: aan de kinderen van de belofte, tot wie gezegd wordt: ‘Als gij bij Christus hoort, dan zijt ge ook Abrahams ‘nageslacht’, erfgenamen krachtens de belofte’ (Gal. 3, 29).