Lectio
altera
Ex Expositióne sancti Bedæ
Venerábilis presbýteri in Lucam
(Lib. 1,
46-55: CCL 120, 37-39)
Tweede
lezing
Uit een
verhandeling van de H. Beda, de Eerbiedwaardige, priester over Lucas 1 (46-55)
Magnificat
‘Maria sprak: ‘Hoog verheft nu mijn ziel de Heer,
verrukt is mijn geest om God, mijn verlosser’ (Lc. 1, 46-47).
De Heer, zegt zij, heeft mij met zo’n
grote en ongehoorde gave verheven, dat mijn woorden te kort schieten om ze te
verklaren en dat zelfs de diepste gevoelens van mijn hart nauwelijks in staat
zijn ze te bevatten. Daarom bied ik Hem met dankbare lofzangen al mijn
levenskrachten aan en wijd ik met grote dankbaarheid heel mijn leven, al mijn
gevoelens en al mijn aandacht aan het beschouwen van de grootheid van Hem die
zonder einde is. Want mijn geest verheugt zich ook over de oneindige godheid
van diezelfde Jezus, mijn redder, wiens ontvangenis in deze wereld mijn schoot
bevrucht heeft.
‘Wonderbaar is het wat Hij mij deed, de
Machtige, groot is zijn Naam!’ (Lc. 1, 49).
Zij schouwt terug op de aanvang van het
loflied, waar gezegd is: ‘Hoog verheft nu mijn ziel de Heer.’ Want alleen dat
hart waaraan de Heer zijn wonderbare werken wil doen, kan Hem met gepaste
lofzangen prijzen en hen die in dit beloofde geschenk en in dit levensplan
delen, aansporen met de woorden: ‘Verheerlijkt de Heer te samen met mij en laat
ons eendrachtig zijn Naam vereren’ (Ps. 34 (33), 4).
Want degene die nalaat de Heer, die hij
heeft leren kennen, zoveel het in zijn vermogen ligt, te prijzen en zijn Naam
te heiligen, ‘zal de geringste geacht worden in het rijk der hemelen’ (Mt.
5, 19). Groot wordt zijn Naam genoemd, omdat Hij met de top van zijn heel
bijzondere macht boven de hele schepping uitsteekt en omdat er een grote
afstand is tussen Hem en alles wat Hij heeft gemaakt.
‘Hij trekt zich zijn dienaar Israël aan,
zijn milde erbarming indachtig’ (Lc. 1, 54-55).
Terecht noemt zij Israël de dienaar van
de Heer, door Hem aangetrokken om gered te worden, en wel een gehoorzame en
nederige dienaar, volgens de woorden van Hosea: ‘Toen Israël nog jong was,
kreeg Ik hem lief’ (Hos. 11, 1).
Want wie zichzelf te hoog acht om zich
te vernederen, kan natuurlijk niet gered worden en kan niet met de psalmist
zeggen: ‘Toch is het God, die mij helpt, de Heer die mijn leven bewaart’ (Ps.
54 (53), 6). Maar ‘wie zichzelf gering acht, zoals dit kind, is de grootste
in het rijk der hemelen’ (Mt. 18, 4).
‘Zoals Hij de vaderen heeft beloofd,
voor Abraham en zijn geslacht voor altijd’ (Lc. 1, 55). Zij doelt niet
op het lichamelijke, maar op het geestelijke nageslacht van Abraham, dat wil
zeggen: niet slechts degenen die uit zijn vlees zijn voortgekomen, maar allen
die, besneden of onbesneden, de weg van zijn geloof zijn gevolgd. Want ook hij
heeft geloofd, hoe wel hij onbesneden was, en het is hem als gerechtigheid
aangerekend (vgl. Rom. 4, 3).
De komst van de Verlosser is dus aan
Abraham en zijn nageslacht voor altijd beloofd, dat wil zeggen: aan de kinderen
van de belofte, tot wie gezegd wordt: ‘Als gij bij Christus hoort, dan zijt ge
ook Abrahams ‘nageslacht’, erfgenamen krachtens de belofte’ (Gal. 3, 29).