vrijdag 17 december 2021

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Die 18 decembris Ad Officium lectionis Deus caritatem suam per Filium revelavit. God heeft zijn liefde geopenbaard door de Zoon.

Lectio altera
Ex Epístola ad Diognétum
(Cap. 8, 5 — 9, 5: Funk 1, 325-327)
Tweede lezing
Uit de Brief aan Diognetus (ca 190)

God heeft zijn liefde geopenbaard door de Zoon

Niemand van de mensen heeft God gezien noch gekend, maar Hij heeft zichzelf geopenbaard. Hij openbaarde zich echter door het geloof. Alleen daaraan is het gegeven God te zien. Immers, God de Heer en Schepper van het al, die alles gemaakt heeft en ordelijk heeft onderscheiden, beminde niet alleen de mensen, maar was ook geduldig. Hij was altijd zo en is en zal zo zijn: welwillend en goed, vrij van toorn en waarachtig, en de enige goede. Toen Hij dan een groots en onuitsprekelijk plan opvatte, deelde Hij het alleen mee aan zijn Zoon.
Zolang Hij dit nu in het geheim verborgen hield en bewaarde, scheen het alsof Hij zich van de mensen niets aantrok en geen zorg voor hen droeg. Maar nadat Hij door zijn beminde Zoon onthuld en geopenbaard had wat van den beginne was voorbereid, heeft Hij ons alles tegelijk geschonken. Hij schonk ons namelijk én deel te hebben aan zijn weldaden én te zien en te begrijpen, wat niemand van ons ooit had kunnen verwachten.

Nadat Hij dan alles bij zichzelf met zijn Zoon beschikt had, liet Hij toe dat wij tot aan de vastgestelde tijd door ongeregelde driften gedreven werden, zoals wij zelf wilden, en door genietingen en begeerten ons lieten afbrengen van de rechte weg. Niet alsof Hij zich ook maar enigszins verheugde over onze zonden - Hij verdroeg ze - en ook niet alsof Hij die tijd van ongerechtigheid goedkeurde. Hij bereidde echter de tegenwoordige tijd van de gerechtigheid voor, opdat wij, die in de vroegere tijd op grond van onze werken het leven onwaardig waren, het nu door Gods goedheid waardig bevonden zouden worden. Bovendien wilde Hij dat wij, na getoond te hebben dat wij uit onszelf onmogelijk het rijk Gods konden binnengaan, door Gods macht daartoe wel in staat zouden zijn.

Toen echter onze ongerechtigheid volkomen was geworden, en volledig geopenbaard was dat tot haar vergelding straf en dood dreigde, en de tijd was gekomen, die God tevoren had vastgesteld, om voortaan zijn goedheid en macht te openbaren (o onmetelijke menslievendheid en liefde van God!), toen haatte Hij ons niet, en ook verstootte Hij ons niet of bleef Hij ons het kwaad nadragen. Hij was echter geduldig, Hij verdroeg ons, in zijn barmhartigheid nam Hij onze zonden op zich. Zelf gaf Hij zijn eigen Zoon tot losprijs voor ons, de Heilige voor de bozen, de Onschuldige voor de schuldigen, de Gerechte voor de ongerechten, de Onvergankelijke voor de vergankelijken, de Onsterfelijke voor de sterfelijken. Wat anders toch kon onze zonden verbergen tenzij zijn gerechtigheid? In wie anders konden wij, bozen en goddelozen, gerechtvaardigd worden dan alleen in de Zoon van God? O zoete verandering, o onnaspeurbare instelling, o onvermoede weldaden. Dat de ongerechtigheid van velen zou schuilgaan in de éne Gerechte en de gerechtigheid van Eén vele ongerechten zou rechtvaardigen.