Lectio altera
Ex Epístola ad Diognétum
(Cap. 8, 5 —
9, 5: Funk 1, 325-327)
Tweede lezing
Uit
de Brief aan Diognetus (ca 190)
God heeft zijn liefde
geopenbaard door de Zoon
Niemand van de mensen heeft
God gezien noch gekend, maar Hij heeft zichzelf geopenbaard. Hij openbaarde
zich echter door het geloof. Alleen daaraan is het gegeven God te zien. Immers,
God de Heer en Schepper van het al, die alles gemaakt heeft en ordelijk heeft
onderscheiden, beminde niet alleen de mensen, maar was ook geduldig. Hij was
altijd zo en is en zal zo zijn: welwillend en goed, vrij van toorn en
waarachtig, en de enige goede. Toen Hij dan een groots en onuitsprekelijk plan
opvatte, deelde Hij het alleen mee aan zijn Zoon.
Zolang Hij dit nu in het
geheim verborgen hield en bewaarde, scheen het alsof Hij zich van de mensen
niets aantrok en geen zorg voor hen droeg. Maar nadat Hij door zijn beminde
Zoon onthuld en geopenbaard had wat van den beginne was voorbereid, heeft Hij
ons alles tegelijk geschonken. Hij schonk ons namelijk én deel te hebben aan
zijn weldaden én te zien en te begrijpen, wat niemand van ons ooit had kunnen
verwachten.
Nadat Hij dan alles bij
zichzelf met zijn Zoon beschikt had, liet Hij toe dat wij tot aan de
vastgestelde tijd door ongeregelde driften gedreven werden, zoals wij zelf
wilden, en door genietingen en begeerten ons lieten afbrengen van de rechte
weg. Niet alsof Hij zich ook maar enigszins verheugde over onze zonden - Hij
verdroeg ze - en ook niet alsof Hij die tijd van ongerechtigheid goedkeurde.
Hij bereidde echter de tegenwoordige tijd van de gerechtigheid voor, opdat wij,
die in de vroegere tijd op grond van onze werken het leven onwaardig waren, het
nu door Gods goedheid waardig bevonden zouden worden. Bovendien wilde Hij dat
wij, na getoond te hebben dat wij uit onszelf onmogelijk het rijk Gods konden
binnengaan, door Gods macht daartoe wel in staat zouden zijn.
Toen echter onze ongerechtigheid
volkomen was geworden, en volledig geopenbaard was dat tot haar vergelding
straf en dood dreigde, en de tijd was gekomen, die God tevoren had vastgesteld,
om voortaan zijn goedheid en macht te openbaren (o onmetelijke menslievendheid
en liefde van God!), toen haatte Hij ons niet, en ook verstootte Hij ons niet
of bleef Hij ons het kwaad nadragen. Hij was echter geduldig, Hij verdroeg ons,
in zijn barmhartigheid nam Hij onze zonden op zich. Zelf gaf Hij zijn eigen
Zoon tot losprijs voor ons, de Heilige voor de bozen, de Onschuldige voor de
schuldigen, de Gerechte voor de ongerechten, de Onvergankelijke voor de
vergankelijken, de Onsterfelijke voor de sterfelijken. Wat anders toch kon onze
zonden verbergen tenzij zijn gerechtigheid? In wie anders konden wij, bozen en
goddelozen, gerechtvaardigd worden dan alleen in de Zoon van God? O zoete
verandering, o onnaspeurbare instelling, o onvermoede weldaden. Dat de
ongerechtigheid van velen zou schuilgaan in de éne Gerechte en de gerechtigheid
van Eén vele ongerechten zou rechtvaardigen.