Uit het
Getijdengebed
De H. Ambrosius, bisschop, over de psalmen
Ik zal God lof zingen met mijn geest maar ook met mijn verstand
Wat is
er schoner dan de psalm? Daarom zegt David zelf zo mooi: Looft de Heer, want goed is een psalm-gezang . Voor onze God moet er
een lofspraak zijn, bevallig en schoon. En inderdaad, een psalm is een zegenspreuk van
het volk, een lof voor God, een lofzang van het volk, een toejuiching van
allen, een preek voor alle schepselen, de stem van de Kerk, een welluidende
geloofsbelijdenis, een waardige Godshulde, een vreugde van vrijheid, een
uitroep van beminnelijkheid, een weerklank van blijheid. Hij matigt de toorn,
verdrijft alle zorg en verlicht de droefheid. Hij is een nachtelijk wapen, een
onderricht voor op overdag, een schild in vrees, een feest in heiligheid, een
beeld van rust, een onderpand voor vrede en eendracht, als een citer uit
meerdere en verschillende stemmen één lied ten gehore brengend. Het begin van
de dag doet een psalm horen en de avond is er de weerklank van.
In de
psalmen strijden leer en bevalligheid met elkaar; er wordt gezongen voor het
genoegen, maar een leer voorgehouden tot onderrichting. Wat al ontmoet men
niet, als men de psalmen leest? In lees erin: Lied voor de Beminde, en ik word ontvlamd door het verlangen van de
heilige liefde; hierin vind ik de genade van openbaringen, overdenk ik
getuigenissen van de verrijzenis, de geschenken van de belofte; hier leer ik de
zonde mijden, leer ik af mij te schamen over de boete voor mijn zonden.
Wat is
dus de psalm anders dan een muziek-instrument voor deugden, dat de
eerbiedwaardige profeet bespeelt met de citer-pen van de Heilige Geest, en zo
op aarde de heerlijkheid doet weerklinken van de hemelse muziek?
Zodra
hij immers met zijn citer en snaren, dat is met dode resten, de intervallen der
verschillende klanken harmonieus tegen elkaar liet klinken, richtte hij een
gezang van goddelijke lofprijzing op naar de hemel; en zo leerde hij ons, dat
wij eerst aan de zonde moeten sterven, en tenslotte in dit leven de
verschillende werken van de te onderscheiden deugden moeten doen uitkomen,
waardoor de schoonheid van onze godsdienst tot de Heer zou kunnen opstijgen.
David
leerde ons dus, dat wij inwendig moeten zingen, inwendig op de psalter moeten
spelen, zoals ook Paulus zong, zeggende: Ik
zal dan bidden met mijn geest, maar ook met mijn verstand; ik zal Gods lof
zingen met mijn geest en mijn verstand. Hij leerde ons leven en handelen te
vormen met onze blik gericht op het hemelse, opdat het heerlijk genoegen niet
de hartstochten in ons lichaam opwekt, door welke onze ziel niet verlost maar
bezwaard wordt. De heilige profeet toch brengt ons in herinnering, dat hij zijn
psalmen zong tot verlossing van zijn ziel, zeggend: Ik zal U, o mijn God, op de citer bezingen, Israëls Heilige, mijn
lippen zullen bij mijn lofzangen jubelen met mijn ziel, die Gij hebt verlost.
(S. Ambrosii, Explanatio
in Ps 1,912: CSEL 64, 7. 9-10)