Wie de werken van het vlees doodt door de geest, zegt de Apostel, zal leven. En het is niet verwonderlijk, als hij leeft, omdat, wie de Geest Gods bezit, kind van God wordt. En zo is hij kind van God, dat hij niet de geest van slavernij ontvangt, maar die van aanneming tot kinderen. Dit heeft tot gevolg, dat de Heilige Geest aan onze geest getuigt, dat wij kinderen zijn van God. Dat getuigenis komt van de Heilige Geest, omdat Hij het is, die in onze harten roept: Abba, Vader, zoals aan de Galaten is geschreven. Maar ook dat is een groots getuigenis voor het feit, dat wij kinderen zijn van God, namelijk dat wij erfgenamen zijn van God en mede-erfgenamen van Christus. Zijn mede-erfgenaam is hij, die met Hem verheerlijkt wordt, maar hij wordt mede-verheerlijkt, die door voor Hem te lijden met Hem medelijdt.
En om ons te manen tot lijden, voegt de Apostel eraan toe, dat al wat wij lijden veel minder is dan en niet te vergelijken met dat overgrote loon van het toekomstige goed voor onze werken, dat in ons geopenbaard zal worden. Want als wij daar hervormd zullen worden naar het beeld van God, zullen wij verdienen zijn glorie te aanschouwen van aangezicht tot aangezicht.
En om de grootheid van de toekomstige openbaring nog beter te doen uitkomen, voegt hij eraan toe, dat ook de schepping in afwachting leeft van die openbaring van de kinderen Gods, welke schepping nu nog onderworpen is aan een zinloos bestaan, niet uit eigen beweging, maar in hoop, omdat zij van Christus de genade verhoopt voor haar dienstwerk, of wel omdat ook zij zelf ongetwijfeld verlost zal worden van de slavernij van het verderf, om opgenomen te worden in de vrijheid van de glorie der kinderen Gods, zodat er ook vrijheid zal zijn voor de schepping, tegelijk met die van de kinderen Gods, wanneer de glorie voor deze laatsten wordt geopenbaard. Maar nu, zolang die openbaar-wording nog wordt uitgesteld, zucht heel de schepping met ons mee in afwachting van de glorie van onze aanneming en verlossing, in barensweeën voor die geest van heil en in verlangen om bevrijd te worden van de slavernij van de ijdelheid.
De zin hiervan is duidelijk, doordat zij, die de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen, zuchtend de aanneming tot kinderen verwachten. En die aanneming tot kinderen betekent de verlossing van geheel het lichaam, wanneer hij als kind van God door de aanneming, van aangezicht tot aangezicht dat goddelijke en eeuwige Goed zal aanschouwen. Het is immers een aanneming tot kinderen in de Kerk van de Heer, wanneer de Geest roept: Abba, Vader; zoals tot de Galaten is gezegd. Maar die aanneming zal volmaakt zijn, wanneer allen, die verdienen Gods aanschijn te aanschouwen, verrijzen in onbederfelijkheid, in eer en in glorie. Want dan pas zal het menselijk geslacht inzien, waarlijk verlost te zijn. Vandaar dat de Apostel juichend zegt: In deze hoop zijn wij gered. Want de hoop maakt zalig, zoals ook het geloof, waarvan gezegd wordt: Uw geloof heeft u gered.
(Uit de brieven van de H. Ambrosius, bisschop: Ep. 35, 4-6. 13: PL [ed. 1845] 1078-1979.1081)