uit het Boek van haar leven (XXII,8):
Niets belet ons God te beschouwen in Zijn Verrijzenis.
Als onze gesteltenis of ziekte ook niet altijd toelaat, het Lijden te overdenken, omdat ons dit zeer aangrijpt, wat belet ons Hem te aanschouwen, gelijk Hij is verrezen? Vervolgens is Hij toch zo dicht bij ons in het H. Sacrament, waar Hij verheerlijkt is en wij Hem niet zo terneergeslagen en verscheurd zien, niet zo met bloed belopen, vermoeid van het gaan, vervolgd door hen die Hij zoveel goed deed, niet geloofd door de Apostelen. Waarlijk, niet altijd is men sterk genoeg om zoveel lijden, als Hij verduurde, te beschouwen. Na zijn Verrijzenis echter is Hij zonder smarten en vol heerlijkheid; voor Hij ten hemel vaart, schenkt Hij de een kracht, de ander moed. In het H. Sacrament is Hij voortdurend bij ons en schijnt zelfs niet bij machte, ons ook maar één ogenblik te verlaten.
Hoe kon ik in staat zijn, mij van U te scheiden, o mijn Heer, om U op die wijze beter te kunnen dienen? Dat ik U nog beledigde, toen ik U niet kende; maar hoe kon ik, nu ik U toch kende, menen langs deze weg groter vorderingen te maken? O Heer, wat was ik op de verkeerden weg! Ja, mij dunkt, ik had de weg voorgoed verloren, zo Gij mij daarop niet had teruggevoerd; toen ik U weer bij mij zag, zag ik ook weer alle goed tot mij komen. Geen lijden kon mij treffen, of ik leed het graag, als ik mij U voor uw rechters voorstelde.