Dit feest werd ingesteld na de slag bij Lepanto, in 1571, en
opgenomen in de kalender van de universele Kerk na een nieuwe overwinning in
1716, bij Peterwardein (Zuid-Servië), waardoor de druk van de Turken werd gebroken,
die naar Europa opdrongen
om dit te islamiseren, hetgeen een gevaar voor de christenheid betekende. Beide overwinningen werden door de toenmalige Pausen
toegeschreven aan het Rozenkransgebed en de machtige bescherming van Maria. Daardoor
werd dit gebed, dat reeds vroeger vooral door de prediking van de Dominicanen
werd verspreid, door de Kerk plechtig bekrachtigd.
De teksten van het Getijdengebed en de H.Mis verwijzen naar de grondslag en de draagwijdte van de verering die de Moeder van God toekomt en naar de diepe betekenis van het Rozenkransgebed. Het collectegebed van het Misformulier en de oratie van het Getijdengebed is hetzelfde gebed als het slotgebed is van het Angelus dat driemaal daags wordt gebeden. Het verwijst naar de Menswording, de Dood en de Verrijzenis van Christus. De geheimen van de Rozenkrans zijn immers de geheimen van Christus. Wat wij biddend overwegen door de Rozenkrans is het mysterie van onze verlossing, waarbij Maria door God zo nauw werd betrokken. De Kerk laat ons dit mysterie elk jaar herdenken en vieren in de opeenvolging van de verschillende feesten van de liturgische cyclus. Maar het is een blijvende en voltooide en ook nog niet geheel voltooide werkelijkheid die we elke dag moeten beleven. De Rozenkrans is een krachtig middel – door de Moeder Gods herhaaldelijk aanbevolen - om dit mysterie steeds in zijn geheel bewust te zijn en dagelijks aan God onze dank ervoor te betuigen.
Laten we de Rozenkrans in de maand oktober bidden en in de
laatste aanroeping van de litanie vooral Maria, Koningin van de vrede
aanspreken.
Uit de
Preken van de H. Bernardus, abt
Wij moeten de geheimen van
ons heil overwegen
Want wat uit u geboren wordt, zal heilig
genoemd worden, Zoon van God.
Bron van wijsheid, Woord van de Vader in de hoge! Dat Woord zal door uw
tussenkomst, heilige Maagd, vlees worden, zodat Hij, die zegt: Ik in de Vader en de Vader in Mij, niettemin
ook zegt: Want van God ben Ik uitgegaan
en van Godswege ben Ik hier
In het begin, wordt gezegd. was het Woord. Reeds ontspringt de bron, maar blijft nog in
Zichzelf. Dan: en het Woord was bij God,
inderdaad een ontoegankelijk Licht bewonend; en de Heer zei vanaf den beginne: Ik heb gedachten van vrede en niet van
rampen. Maar uw gedachte is in U verborgen en wij weten niet, wat Gij
denkt. Want wie kent de gedachte van de Heer, of wie is zijn raadsman geweest?
De
gedachte van vrede ging derhalve over in een werk van vrede: Het Woord is vlees geworden en woont reeds
onder ons; het woont daar namelijk
krachtens het geloof in onze harten, het woont daar in onze herinnering, in
onze gedachte en dringt door tot onze verbeelding zelf. Want hoe zou de mens
het eerst over God kunnen gaan denken, als hij zich niet eerst een beeld van
God had gevormd in zijn verbeelding? God was onbegrijpelijk en ontoegankelijk,
onzichtbaar en geheel onvoorstelbaar; maar nu wilde Hij begrepen worden, gezien
worden, overwogen worden.
Op
welke manier dan, zegt ge? Door namelijk neer te liggen in een kribbe, door te
rusten in een maagdelijke schoot, door te prediken op een berg, door te waken
in gebed; of door aan het kruis te hangen, angstig te zijn bij de dood, door
vrij onder de doden te zijn en in de onderwereld te heersen, oftewel door op de
derde dag te verrijzen en aan zijn Apostelen de plaats van de nagelen te tonen,
de tekenen van zijn overwinning, en door tenslotte voor hun ogen naar de
geheimen van de hemel op te stijgen.
Wat van
deze dingen wordt niet echt, niet op vrome wijze, niet heilig overdacht? Over
wat ik ook denk, ik denk over God en in dat alles is Hij mijn God. Dat
bemediteren noem ik wijsheid, en als verstandelijk inzicht beschouw ik het, als
men de herinnering in zich wakker roept aan de heerlijkheid, die de
priesterlijke staf (van Aäron) in knop overvloedig voortbracht, maar die Maria,
haar uit de hemel ontvangend, nog overvloediger over ons heeft uitgestort.
(Sermo de Aquæductu: Opera omnia, Edit. Cisterc. 5 [1968], 282-283)