Christus ontvangt brood en
wijn voor de H. Eucharistie
En schenk ons in deze Eucharistie uw grote barmhartigheid.
I n l e i d i n g
Een eerste blik op het Gebed over de gaven van deze
zondag roept de associatie op met de tekst van de profeet Malachias (1, 11):
‘In omni loco sacrificatur et offertur nomini meo oblatio munda, quia
magnum nomen meum in gentibus, dicit Dominus exercituum’- Overal wordt aan mijn
Naam een wierookoffer gebracht en een zuivere offergave aangeboden, want groot
is mijn Naam onder de volkeren, zegt Jahweh van de legerscharen. Het gebed
wijst er dus op dat brood en wijn de ‘zuivere offergave’ worden die God bij
monde van de profeet Malachias belooft. Het gaat in dit geval derhalve minder
om een gebed tot zuivering.
Voor ons christelijk geloof is er geen enkel oprecht
offer waarop God niet met liefde en goedheid antwoordt. Offer en genade zijn
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Desondanks wordt in de oratie om het
antwoord van de goddelijke liefde gebeden. Oneindig waardevol was de offergave,
het Lichaam en het Bloed
van Christus, overvloedige barmhartige genade wordt verhoopt en afgebeden.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Fiat hoc sacrificium, Domine, oblatio tibi
munda,
et nobis misericordiæ tuæ sancta largitio.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer, aanvaard dit brood en deze wijn als
een zuiver offer voor U,
en schenk ons in deze Eucharistie uw grote
barmhartigheid.
Werkvertaling
Moge dit
offer voor U, Heer een smetteloze offergave worden/zijn
en voor ons
een heilige gave van Uw barmhartigheid.
L
i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t
e n
Het Gebed over de gaven van deze zondag was
niet eerder in een van de edities van het Missale Romanum opgenomen, maar is een
nieuwe compositie van het Missale Romanum 1970. De brontekst ‘tunc enim
et sacrificii munda est oblatio, et misericordiæ sancta largitio’ treffen we aan in Sermo 91 van de H. Leo de Grote (Migne, 1846,
col. 452-453; uitg. Petrus en Hieronymus Ballerini, priesters van Verona).
Sermo XIC heeft als onderwerp Over het Vasten van de zevende maand waarmee
bedoeld zijn de Quatertemperdagen van september, de zevende maand gerekend
vanaf de maand maart, die bij de Romeinen het begin van het nieuwe kalenderjaar
markeerde tot aan de Juliaanse kalender
(Julius Cæsar) die het kalenderjaar op 1 januari liet beginnen.
Quatertemperdagen is de Nederlandse transcriptie
van Quattuor Tempora, de Vier Jaargetijden. Hiermee werden de woensdag, vrijdag
en zaterdag bedoeld van de week waarin de vier jaargetijden begonnen. Bij het
begin van ieder der vier jaargetijden (maart, juni, september en december) namen
de gelovigen door bidden, vasten en het geven van aalmoezen bijzondere
ascetische inspanningen op zich. Tevens waren het dankdagen voor de oogst van
elk jaargetijde en brachten de gelovigen bij de offergang de tienden van hun
oogst voor het Misoffer, de Kerk en de armen mee, maar het waren ook dagen van
geestelijke hernieuwing waarvan de misformulieren (Romein Missaal 1962)
getuigen. Tenslotte golden ze ook als voorbereidingstijd op het ontvangen van
de H. Wijdingen. De oorsprong van de Quatertemperdagen is niet volledig
duidelijk, ze behoren echter tot de oudste gebruiken van de Kerk van Rome (cf
A. Adam, Het liturgisch jaar vieren en beleven [oorspr. titel Das Kirchenjahr Mitfeiern, seine Geschichte
und seine Bedeutung nach der Liturgieerneuerung, Freiburg 1983] Brepols
1987, 183).
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s
t i j l f i g u r e n
1. Fiat hoc sacrificium, Domine, oblatio
tibi munda,
2. et nobis misericordiæ tuæ sancta
largitio.
Deze compacte en in mooi
Latijn gevatte oratie roept, zoals zo dikwijls, het idee op van de sacra
commercia, de heilige uitwisseling, omdat zij een innige wederkerige -
ofschoon niet gelijkwaardige – relatie toont tussen God en de mensen, bemiddeld
in en door het Eucharistisch Offer. Van de kant van de mens gezien, bidt de
Kerk dat haar Offer een ‘oblatio munda’, een zuivere
offergave, mag zijn ten overstaan van de Heer; van de kant van God gezien maakt
de Heer deze offergave tot een overvloed van goddelijke genade voor hen die dit
offer opdragen – ‘nobis misericordiæ tuæ sancta largitio’.
De
Kerk offert wat haar is gegeven, de H. Eucharistie; alleen de Heer maakt het
Offer mogelijk, aanvaardbaar en overvloedig werkzaam.
Redekundige
analyse:
Het
Gebed bestaat uit één enkele frase van coniunctief (optatief) karakter, samengesteld
uit twee halfzinnen, verbonden door de coniunctie et. Beide halfzinnen hangen
van het prædicaat fiat af, in de eerste halfzin gekoppeld aan de prædicatieve
bepaling oblatio munda, in de tweede halfzin aan de prædicatieve bepaling misericordiæ
tuæ sancta largitio’.
1 Fiat hoc sacrificium, Domine, oblatio tibi
munda,
2. et nobis misericordiæ tuæ sancta
largitio.
Ad
1
Fiat,
hij/zij/het worde – 3e
persoon enkelvoud van de coniunctivus præsens van fieri, een lastig verbum
waaraan de grammaticaboeken soms een aparte les wijden. Fieri kan de betekenis
hebben van worden, zijn; fio is dan ik word, en factus sum: ik ben geworden,
bijvoorbeeld: Et homo factus est, en hij is mens geworden. Fieri wordt ook
gebruikt als de passieve vorm van facere, maken, en dan betekent het gemaakt
worden, tot stand komen.
Hier is fiat als koppelwerkwoord verbonden met de prædicatieve bepaling oblatio munda.
Hoc sacrificium, dit offer, - subject bij het
prædicaat fiat in twee congruerende nominativusvormen.
Domine, [o] Heer, - anaklese in de vocativusvorm
van Dominus, mooi geplaatst in het midden van de eerste halfzin.
Tibi, voor / aan U, - bijwoordelijke bepaling in de
dativusvorm van het pronomen personale tu (van voordeel: dativus commodi). De
eerste van de twee bedes richt zich tot God de Vader opdat Hij de gaven die Hem
worden toegewijd zal heiligen door zijn Geest (vgl. Eucharistisch Gebed III).
Oblatio munda, een zuivere/smetteloze offergave –
naamwoordelijk deel van het prædicaat in twee congruerende nominativusvormen.
Oblatio munda vormt door de uiteenplaatsing vanwege
tibi een hyperbaton.
Ad 2
Fiat vormt ook, evenals het ermee verbonden hoc
sacrificium het prædicaat en het subject van de tweede halfzin.
Hier zijn prædicaat en subject verbonden met de
prædicatieve bepaling misericordiæ tuæ sancta largitio welk laatstgenoemd
zinsdeel is samengesteld uit twee congruerende nominativusvormen nader
toegelicht door twee congruerende genitivusvormen misericordiæ tuæ: genitivus
explicativus of qualitatis (van hoedanigheid).
Nobis,
voor ons, - bijwoordelijke bepaling in de
dativusvorm van het pronomen personale nos
(van voordeel: dativus commodi).
Tibi
(regel 1) vormt een antithese met nobis (r. 2).
De veelvuldige –i en o-klank vallen op.
Oblatio munda (r.1) vormt een fraaie kruisstelling
(chiasme) met sancta largitio: substantivum + adiectivum en adiectivum + substantivum
alsook in de klanken van de uitgang o + a en a + o.
V o c a b u l a r i u m
Praktisch alle in deze oratie gebruikte Latijnse
termen kwamen reeds aan bod bij de bespreking van de orationes super munera.
Laten we vandaag enkel kijken naar largitio en
aanverwante termen.
Largitio,
- onis, vr. heeft betekenissen als rijkelijk schenken, mildheid, het verlenen, vrijgevigheid
(in het klassieke Latijn vooral verbonden met het oogmerk van omkoperij of om
iemands gunst te winnen). Largitio civitatis: het verlenen van burgerrecht. De
largitiones zijn de keizerlijke kas voor
geschenken en gratificaties, ook largitiones sacræ, schenkingen voor het
algemeen welzijn bv. voor het verplegen van zieke soldaten.
Het
begrip largitio komt in het liturgisch Latijn van de collecte- en super
munera-oraties door het jaar slechts eenmaal voor: in de oratie van vandaag.
Largitas,
-atis, vr., vrijgevigheid, edelmoedigheid, mildheid (hoedanigheid van God),
behorend bij het verbum largiri, largitus sum, dep. 4,: rijkelijk meedelen,
schenken, geschenken uitdelen.
Verwant
met largitas is het substantivum largitor, -oris, bv. Deus omnium largitor
bonorum, God, milde Gever van al het goede (Collecta S. Bibianæ, 2 dec. Miss.
Rom. 1962), Deus, bonorum largitor, God, Gever van het goede (Sacr. Leonianum
1229). Veelvuldiger dan in de oratietaal komen we dit epitheton van God tegen
in de hymnen van het Getijdengebed: bijv. Christe, largitor probitatis,
Christus, Schenker van rechtschapenheid (hymne, hebd. II, feria II, ad off.
lectionis); Lucis largitor splendide, Schitterende Schenker van het licht
(hymne, hebd. II, fer. II, ad
laudes).
G e t u i g e n i s
v a n d e V a d e r s
In zijn preek De
Ieiunio septimi mensis, VI, over het Vasten van de zevende maand,
onderstreept paus Leo de Grote [400-461] de noodzaak zowel de ziel als het
lichaam aan tucht te onderwerpen en zich vooral te onthouden van elke
besmetting met de dwaalleer van scheurmakers zoals Eutyches [378-454, priester-monnik
en later archimandriet van Constantinopel] en Nestorius [386-451, Syrisch
monnik en van 428-431 patriarch van Constantinopel] betreffende de aanvechting
van de twee naturen van Jezus Christus, en de daaruit voortvloeiende
theologische consequenties. Hun dwaalleer werd veroordeeld door het Concilie
van Chalcedon in 451.
Hier is de Latijnse tekst van het 3e
en laatste hoofdstuk van deze preek:
‘Hanc
confessionem, dilectissimi, toto corde promentes, impia hæreticorum commenta respuite, ut jejunia vestra et eleemosynæ
nullius erroris contagio polluantur; tunc enim et sacrificii munda est oblatio,
et misericordiæ sancta largitio, quando ii qui ista dependunt, quod operantur
intelligunt. Nam dicente Domino: Nisi
manducaveritis carnem Filii hominis, et biberitis ejus sanguinem, non habebitis
vitam in vobis (Joan. VI, 54), sic sacræ mensæ communicare debetis, ut
nihil prorsus de veritate corporis Chritsti et sanguinis ambigatis. Hoc enim
ore sumitur quod fide creditur: et frustra ab illis Amen respondetur, a quibus
contra id quod accipitur, disputatur. Dicente autem propheta: Beatus qui intelligit super egenum et
pauperem (Ps. XL, 1), illi circa pauperes vestimentorum et ciborum
laudabilis distributor est, qui se Christum in indi gentibus et vestire novit
et pascere: quoniam ipse sit: Quamdiu
fecistis uni ex fratribus meis, mihi fecistis (Matth. XXV, 40). Verus
itaque Deus et verus homo, unus est Christus, dives in suis, pauper in nostris,
dona accipiens et dona diffundens, particeps mortalium et vivificatio
mortuorum: ut in nomine Jesu Christi omne
genu flectatur, cœlestium, terrestrium et infernorum; et omnis lingua
confiteatur, quia Dominus Jesus Christus in gloria est Dei Patris (Philip.
II, 10, 11), vivens et regnans cum sancto Spiritu in sæcula sæculorum. Amen’.
Geliefden, spreek deze belijdenis uit met heel uw hart
en verwerp de kwalijke leugens van de scheurmakers; mogen uw vasten en
aalmoezen niet worden geïnfecteerd door welke besmetting van dwaling ook, dán
is de offerande van ons offer zuiver en zijn onze gaven van barmhartigheid
heilig, wanneer zij, die deze voltrekken, begrijpen wat zij doen. Omdat de Heer
immers zegt: Als gij niet het Vlees van de Mensenzoon eet en zijn Bloed drinkt zult
gij niet het eeuwig leven in u hebben (cf Jo 6, 54), moet gij zo aan de heilige
tafel deelnemen dat gij in geen enkel opzicht meer twijfelt aan de waarheid van
het Lichaam en Bloed van Christus. Want hier wordt met de mond genuttigd wat
met geloof wordt aangenomen: en het is doelloos voor hen die disputeren over
wat zij hebben genuttigd met ‘Amen’ te antwoorden. Maar wanneer de profeet
zegt: “Gelukkig wie oog heeft voor de nederige en arme” (Ps 41, 1), dan is hij de
prijzenswaardige uitdeler van kleding en voedsel onder de armen, die weet dat
hij Christus kleedt en voedt in de armen: want Hijzelf zegt immers: “Wat ge
gedaan hebt voor een van mijn broeders, hebt ge voor Mij gedaan” (Matt 25, 40).
En zo is Christus Eén, waarachtig God en waarachtig Mens, rijk in wat het Zijne
is, arm in wat het onze is, gaven aanvaardend en gaven uitdelend, genoot van de
sterfelijken en verlevendiging van de doden: opdat in de Naam van Jezus
Christus zich alle knie zou buigen, van hemelingen, aardbewoners en
hellegeesten, en alle tong belijden tot eer van God de Vader: Jezus Christus is
de Heer (Fil 2, 10-11), die leeft en heerst met de Heilige Geest in de eeuwen
der eeuwen. Amen.”.
C o m m e n t a a r
Op 6 januari 1996 publiceerde
de Romeinse Congregatie voor de Oosterse Kerken een Instructie over de
toepassing van de liturgische voorschriften uit het Canoniek Wetboek van de
Oosterse Kerken, welke Instructie recentelijk verscheen in ‘Liturgische
Documentatie’, nr. 14 (Bijlage bij het
Directorium voor de Nederlandse Kerkprovincie) NRL, 2017.
Hoofdstuk XIV bespreekt
gewijde plaatsen, handelingen en voorwerpen.
In nr. 101 wordt beknopt, in
eenvoudige en klare taal uitgelegd hoe de Oosterse Kerken offers en offergaven
beschouwen: enkele regels die ons zicht op de Gebeden over de gaven van het
Romeinse Missaal verhelderen.
‘Het
aanbieden van offer en offergaven vinden we in de Schrift terug vanaf de eerste
dagen van het menselijke leven met de offers van Kain en Abel. Daardoor opent
de menselijke persoon zich voor de ontmoeting met God, maar om een offer te
brengen dat behaagt, is een zuiver hart nodig in overeenstemming met de regel
die voortkomt in heel de heilseconomie. Deze voorwaarde krijgt haar volmaakte
voltooiing in het Nieuwe Verbond, wanneer Christus ‘in waarheid’ de eredienst
en het offer aanbiedt die God behagen, en wanneer zijn gebaar in zijn Naam
wordt herhaald door de apostelen en de Kerk. Calvarië is de enige bron en het
hoogtepunt van het Offer, dat tegenwoordig wordt gesteld in de Eucharistische
offerande en dat de gelovigen voortdurend voedt’.
(Vervolgens wordt gesproken over de
traditie van het gebruik van wierook in de Oosters-Katholieke Kerken).
*
‘Calvarië is de enige bron en het
hoogtepunt van het Offer’.
Wanneer wij de H. Eucharistie
vieren betekent voor ons de H. Communie, hoe belangrijk zij ook is, welk een
ontzagwekkend mysterie zij ook is, iets secundairs met het oog op de H. Mis als
zodanig; zij is een wonderbaar en genade schenkend gevolg, waardoor wij op bijzondere wijze met
hetgeen in de H. Mis gebeurt, worden verbonden. Voor ons is het een onmiddellijke
en adembenemende waarheid dat hier en in de hele wereld Christus zich, door de
dienst van de priester, zich onder de gedaanten van brood en wijn, in een
volmaakt Offer aan de hemelse Vader aanbiedt. Wanneer ik waardig en bereid ben,
geeft Hij zich aan mij; maar waardig of niet, bereid of niet, Hij geeft zich voor mij, zoals voor alle mensen, zijn
broeders. Hij is, zoals in de hemel, ook op aarde onze Hogepriester en
vertegenwoordiger bij de Vader.
Iemand die zich verheugt in lichamelijke
gezondheid, denkt niet voortdurend erover na, of hij gezond is of niet, evenmin
denken christenen die zich in geestelijke gezondheid verheugen er constant over na of zij verlost zijn of niet.
Dat wil niet zeggen dat zij niet verlangen verloste mensen te zijn, ook niet dat
het heil van hun ziel hen onverschillig is, maar hun eerste zorg is niet dit,
maar iets anders. Hun eerste zorg is dat God waardig wordt geëerd omwille van
Zijn eigen heerlijkheid. En als katholieken hebben wij de zekerheid dat dit
gebeurt wanneer we een kerk binnen lopen en daar een priester vinden die de H.
Mis viert. De priester kan iemand zijn die niet onze hoogste achting geniet en
ons niet als een trouw navolger van zijn Meester voorkomt – hoe klein is hun
aantal geworden. Nee, maar hij is priester en in hem zien we onzichtbaar de
hand van Christus uitgestrekt. Christus is hier, die zich aan de Vader offert,
en door Hem drukt niet deze of gene,
maar heel de mensheid, hulpeloos en in stamelende woorden haar aanbidding uit.
Het voornaamste is de verheerlijking van God, het Gebed des Heren, Zijn Lichaam
dat wordt gebroken; vervolgens kunnen we door de H. Communie het Offer op de
meest volmaakte wijze tot ons Offer maken.
Het komt op het H. Misoffer
aan!
We hoeven ons niet in te laten met de
subtiele uitspraken van theologische vakgeleerden over de exacte betekenis van
het Offer, in welk bepaald opzicht de H. Mis een Offer is, op welk concreet
moment het Offer wordt voltrokken. Dat is het domein van de theologen. Het is
voldoende dat de Kerk ons op het altaar wijst en ons gebiedt neer te knielen.
‘Vóór iedere activiteit, vóór elke planning
van onze kant moet de Aanbidding komen, die ons werkelijk vrij maakt en ons de
maatstaf voor ons handelen geeft’.
(Uit
de Toespraak van paus Benedictus XVI tot de leden van het 4e Nat.
Congres van de Katholieke Kerk in Italië, 19 oktober 2006)