2 oktober – HH. Engelbewaarders
Uit
de Preken van de H. Bernardus, abt.
Mogen zij u
behoeden op al uw wegen
Hij
heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te behoeden. Laat zijn barmhartigheid getuigenis
afleggen voor de Heer en Zijn wonderen voor de kinderen der mensen. Laten zij
getuigenis afleggen en zeggen bij de heidenen, dat de Heer wonderbaar met hen
heeft gehandeld. Heer, wat is de mens, dat Gij U aan hem openbaart? Of waarom
neigt Gij tot hem uw hart? Gij neigt uw hart tot hem, Gij zijt voor hem vol
kommer, Gij hebt zorg voor hem. Want Gij zendt hem uw Eniggeborene, Gij laat uw
geest over hem komen en belooft hem zelfs uw Aanschijn te mogen zien. En om te
voorkomen dat er in de hemel iets zou ontbreken aan de zorg voor ons, zendt Gij
die heilige geesten uit om ons te dienen, belast hen met onze bescherming en
laat hen onze opvoeders worden.
Hij
heeft zijn engelen bevolen om u op al uw wegen te hoeden.
Wat moet dat woord u niet vervullen met
eerbied, overgave en vertrouwen. Eerbied voor hun tegenwoordigheid, overgave
voor hun welwillendheid, vertrouwen om hun bescherming. Zij zijn u dus nabij en
zij niet alleen met u, maar ook voor u. Zij zijn bij u om u te beschermen, zij
zijn bij u om u van dienst te zijn. Hoewel God hun dit nu bevolen heeft, mogen
wij tegenover hen zelf, die met zoveel liefde God daarin gehoorzamen en ons in
grote moeilijkheden bijstaan, niet ondankbaar zijn.
Laten wij hun daarom toegewijd zijn en de
zo gewichtige bewaarders dankbaar zijn. Beminnen wij hen wederkerig en eren wij
hen zoveel wij kunnen en zoveel wij verplicht zijn. Heel onze liefde en eerbied
moet toch aan Hem gegeven worden, van Wie zowel zij zelf als wij alles hebben
ontvangen. Door Wie wij kunnen eren en beminnen en door Wie wij verdienen
bemind en geëerd te worden.
In Hem daarom, broeders, moeten wij zijn
engelen van harte beminnen, als degenen die eens onze mede-erfgenamen zullen
zijn. Want nu reeds zijn wij kinderen van God, hoewel dit nog niet zo duidelijk
aan het daglicht treedt, in zover wij nog als kinderen zijn, die onder leiding
staan van voogden en beheerders, alsof wij in niets verschillen van dienaren.
Maar – ofschoon wij nog zo klein zijn, en
er voor ons nog een zo lange, en niet alleen lange maar ook een zo gevaarlijke
weg open ligt – wat zouden wij moeten vrezen onder zulke leiders? Zij kunnen
niet overweldigd worden of misleid, en nog minder kunnen zij zelf misleiden,
die ons bewaken op al onze wegen. Zij zijn getrouw, voorzichtig en machtig, wat
zouden wij vrezen? Laten wij hen slechts volgen, hen vasthouden, en zo onder de
bescherming blijven van de God des hemels.
(Sermo 12 in psalmum Qui habitat, 3.6-8: Opera omnia. Edit. Cisterc. 4 [1966]
458-462]