Ad
Officium lectionis
Lectio altera
Ex Epístola
sancti Cleméntis papæ Primi ad Corínthios
(Cap. 24, 1 — 5; 27,
1-29: Funk 1, 93-97)
Tweede lezing
Uit de ‘Brief
aan de Corinthiërs’, van de H. Clemens I, paus
(Cap. 24, 1-5; 27, 1 — 29, 1: Funk
1, 93-97)
God is getrouw in zijn
beloften
Laten wij, geliefden, nu eens beschouwen,
hoe de Heer ons voortdurend de toekomstige verrijzenis voor ogen houdt, waarvan
Hij de Heer Jezus Christus de eersteling maakte door Hem uit de doden op te
wekken. Geliefden, letten wij op de verrijzenis, die (telkens) op haar tijd
gebeurt. De dag en de nacht tonen ons de verrijzenis; de nacht gaat rusten en
de dag staat op; dan gaat de dag weer heen en de nacht komt nader en volgt
erop. Nemen we eens de vruchten; welk zaad is het en hoe ontstaat het? De
zaaier ging uit en wierp alle soorten van zaden op de aarde, en die daar naakt
en dor op de aarde gevallen zijn gaan tot ontbinding over. Maar uit die
ontbinding laat de verheven majesteit van de goddelijke Voorzienigheid ze weer
verrijzen. En uit een enkel zaad komen er meerdere voort, die weer vrucht
voortbrengen.
In deze hoop dan moeten onze zielen
verbonden zijn met Hem, die getrouw is in zijn beloften en rechtvaardig in zijn
oordelen. Hij, die verbood te liegen, zal des te minder zelf liegen; ja, niets
is bij God onmogelijk, behalve het liegen. Laat dan het geloof in Hem bij ons
verlevendigd worden, en bedenken wij, dat alles voor Hem tegenwoordig is.
Door een woord van zijn Majesteit heeft Hij
alles geschapen, en door zijn woord kan Hij alles vernietigen. Wie zal Hem zeggen: Wat hebt Gij gedaan?
Of wie zal de kracht van zijn sterkte weerstaan? Wanneer Hij wil en zoals Hij
wil zal Hij alles doen en niets zal ongedaan blijven van wat Hij eenmaal
besloten heeft. Alles staat voor zijn aanschijn en niets is verborgen voor zijn
beraad, als de hemelen de glorie van God
verhalen en het firmament het werk van zijn handen verkondigt; de dag roept het
toe aan de andere dag en de nacht meldt het weer aan de nacht; en er zijn geen
woorden noch klanken, wier geluid niet gehoord wordt.
Daar dus alles open ligt voor zijn ogen en
oren, moeten wij Hem vrezen en ons onthouden van onreine begeerten naar slechte
daden, om door zijn barmhartigheid beschermd te worden tegen het toekomstig
oordeel. Want wie toch van ons zal zijn machtige hand kunnen ontvluchten? En
welke wereld zal hem opnemen, die vlucht voor de Heer? Want de Schrift zegt
ergens: Waarheen zal ik gaan om uw
aanschijn te kunnen ontvluchten? Stijg ik op naar de hemel, Gij zijt er; ga ik
heen naar de uiteinden van de aarde: dan is daar uw rechterhand. Bereid ik mij
een rustplaats in de afgrond, dan is daar uw geest. Waar zal iemand dan
heengaan of waarheen voor Hem vluchten, die alles omvat?
Daarom, laten wij tot Hem naderen in
heiligheid van ziel, onze reine en onbesmette handen tot Hem opheffen, en onze
goedgunstige en barmhartige Vader beminnen, die ons voor zichzelf tot
deelgenoot in de uitverkiezing heeft gemaakt.