Lezingen van het Lezingenofficie
Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli
(1420-1497)
Eerste lezing
Begin van het eerste boek van Makkabeeën 1, 1-24
Overwinning en hoogmoed van de Grieken
Alexander van
Macedonië, de zoon van Filippus, was vanuit zijn land opgetrokken tegen Darius,
de koning van de Perzen en de Meden. Hij versloeg hem en werd in zijn plaats
koning; hij heerste toen al over Griekenland. Hij voerde vele oorlogen,
veroverde vestingen en liet koningen doden. Hij trok op tot aan de uiteinden
van de aarde en nam van tal van volken oorlogsbuit mee; de hele wereld had hij
in zijn macht. Dit maakte hem overmoedig en hooghartig. Hij bouwde een kolossale
troepenmacht op, hij heerste over gebieden, volken en vorsten en maakte ze
schatplichtig. Maar toen werd hij ziek en hij wist dat hij zou sterven. Hij
riep zijn hoogste bevelhebbers, die van jongs af aan met hem waren opgegroeid,
bij zich en verdeelde nog tijdens zijn leven zijn koninkrijk onder hen. Twaalf
jaar had Alexander geregeerd toen hij stierf. Na zijn dood namen de
bevelhebbers het bestuur over, ieder in hun eigen gebied, waarna zij zichzelf
tot koning kroonden. Hun bewind en dat van hun nakomelingen bracht nog lange
tijd veel onheil op aarde. Een van hun afstammelingen was de schurk Antiochus
Epifanes, de zoon van koning Antiochus, die gijzelaar geweest was in Rome. Hij
werd koning in het jaar 137 van de Griekse overheersing. In die tijd begon zich
in Israël een groep afvalligen te roeren die de wet niet meer wilde navolgen,
en zij kregen veel aanhangers. Ze zeiden: ‘Kom, laten we een verdrag sluiten
met de volken om ons heen, want vanaf het moment dat we ons van hen hebben
afgescheiden is ons veel ellende overkomen.’ Hun woorden werden met instemming
begroet, en enkelen uit het volk verklaarden zich bereid naar de koning te
gaan. Deze gaf hun toestemming vreemde wetten en gebruiken in te voeren. Zo
bouwden zij in Jeruzalem een sportschool zoals dat bij de heidense volken
gebruikelijk was en lieten zij zich weer een voorhuid maken. Zij hielden zich
verre van het heilige verbond, vermengden zich met de heidenen en gaven zich
over aan kwalijke praktijken. Toen Antiochus zijn heerschappij gevestigd zag,
wilde hij ook nog koning van Egypte worden, zodat hij over twee koninkrijken
zou heersen. Hij viel Egypte met een groot leger binnen, met strijdwagens en
olifanten en met een grote vloot, en trok ten strijde tegen Ptolemeüs, de
koning van dat land. Na zware verliezen werd Ptolemeüs verslagen en op de
vlucht gejaagd. De versterkte steden van Egypte werden ingenomen en het land
werd geplunderd. Na zijn overwinning op Egypte trok Antiochus in het jaar 143
met een groot leger naar Israël, naar Jeruzalem. In zijn hoogmoed drong hij de
tempel binnen, roofde het gouden altaar, de lampenstandaard met alle
toebehoren, de tafel van het toonbrood, de plengschalen, de offerschalen, de
gouden wierookschalen, het voorhangsel en de kransen, en haalde de gouden versieringen
van de voorgevel. Hij roofde het zilver, het goud, de kostbare voorwerpen en de
verborgen schatten die hij er vond en liet alles naar zijn land voeren. Hij
richtte een bloedbad aan en liet zich daar schaamteloos op voorstaan.
Tweede
lezing
Uit de pastorale Constitutie Gaudium
et Spes van het IIe Vaticaans Concilie
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
Het bewerken
van de vrede
Vrede bestaat
niet louter in afwezigheid van oorlog en wordt ook niet herleid louter tot een
evenwicht tussen tegenovergestelde krachten; hij komt ook niet voort uit een
totalitair gezag, maar wordt heel terecht het werk van de gerechtigheid genoemd.
Vrede is de vrucht van de orde, die door haar goddelijke stichter als fundament
is gelegd voor de menselijke maatschappij en die in praktijk moet worden
gebracht door mensen, die dorsten naar een steeds volmaaktere gerechtigheid.
Want omdat het algemeen welzijn van de maatschappij op de eerste plaats
geregeerd wordt door de eeuwige wet, maar in de praktijk en in het tijdverloop
dat algemeen welzijn onophoudelijk aan veranderingen onderhevig is, wordt de
vrede nooit definitief verkregen en moet er voortdurend aan worden gewerkt.
Omdat bovendien de menselijke wil labiel
is en gewond door de zonde, eist het vestigen van de vrede van een ieder een
beheersen van zijn hartstochten en grote waakzaamheid van de kant van het
wettig gezag.
Maar dit is niet voldoende. Deze vrede
kan niet op aarde bereikt worden, als niet het welzijn van de personen veilig
wordt gesteld en dezen niet vol vertrouwen en spontaan anderen in de rijkdommen
van hun geest en vernuft laten meedelen. De vaste wil om andere mensen en volken
en hun waardigheid te eerbiedigen, en ook een ijverig streven naar broederlijk
samengaan, zijn een absolute voorwaarde om de vrede te vestigen. Zo wordt de
vrede ook een vrucht van de liefde, die verder gaat dan wat de rechtvaardigheid
kan bereiken. De aardse vrede nu die voortkomt uit de liefde tot de evenmens,
is een beeld en een vrucht van de vrede van Christus, en komt van God de Vader
voort. Want de mens geworden Zoon zelf, de vorst van de vrede, heeft door zijn
kruis alle mensen met God verzoend en heeft door de eenheid van allen tot één
volk en tot één lichaam te herstellen, in zijn eigen vlees de haat gedood, en
heeft, door zijn verrijzenis verheven, de Geest der liefde in de harten der
mensen uitgestort.
Daarom worden alle christenen er met
aandrang toe geroepen om de waarheid te beoefenen in liefde en zich met
de waarlijk vreedzame mensen te verenigen om de vrede af te smeken en te
vestigen. In diezelfde geest moeten wij aan hen lof toekennen, die bij het
opkomen voor hun rechten zich willen onthouden van geweld en hun toevlucht
nemen tot verdedigingsmiddelen, waarover zelfs ook de zwakkeren beschikken, als
dit maar gebeurt zonder de rechten of plichten te kwetsen van andere personen
of van de maatschappij.
(Nr. 78)