Christus ontvangt brood en
wijn voor de H. Eucharistie
Door deze heilige viering eens komen tot uw
heerlijkheid in de hemel.
I n l e i d i n g
Slechts wanneer de gebeden en de
offergaven van de gelovigen door God worden aanvaard, kunnen wij er op rekenen
dat ons gebed wordt verhoord, “dat wij door
dit dienstwerk van liefdevolle toewijding, tot de hemelse heerlijkheid komen”.
Het dienstwerk is de viering van de H. Eucharistie. Zij kan de overgang naar de
hemelse heerlijkheid tot stand brengen, wanneer de gebeden en offergaven door
God worden aangenomen. Daarbij behoort ook de aanvaarding door God van de
Consecratie. Het is goed te horen dat men om deze aanvaarding moet bidden,
ofschoon de H. Eucharistie een Sacrament is, dat door het voltrekken van de
tekens werkzaam wordt (ex opere operato). Elke Eucharistieviering op zichzelf
is de in koninklijke vrijheid door God verleende vervulling van een belofte en
nimmer een magisch natuurwetenschappelijk mechanisme. Er bestaat geen beter
middel tot afweer van onjuiste voorstellingen en dwaalleer, dan het gebed,
waarin de vrijheid van de liefde van God wordt erkend.
Als
mens moest Christus eerst het leven van de mensen leven en hun dood sterven.
Hij moest de straf van hun zonde ten volle en tot het laatste doormaken als een
van hen. Dan pas kon Hij – de mens Christus – verheerlijkt worden tot
‘levenwekkende Geest’(1 Kor 15, 45) en de verloste mensen verlichtend
binnengaan. Vrucht van Christus’ Lijden is het leven van de Heer in de
gedoopten. Christus leeft nu in Zijn leerlingen die, getuigend van de blijde
boodschap van de verlossing, de vrede van de kant van de Vader, deze aan heel
de wereld verkondigen. Daarmee is ‘de wonderbaarlijke uitwisseling’ (admirabile
commercium) waarvan vooral de oraties in Kerst- en Paastijd spreken, voltooid.
Christus rust met zijn menselijke natuur in de Vader en ook wij met Hem (zie
Gebed over de gaven 5e zondag van Pasen), want waar het Hoofd is, daar zijn ook
de ledematen. Anderzijds verblijft Christus nog altijd op aarde, leeft, leert,
lijdt Hij in zijn gedoopten, in zijn Kerk en voert Hij haar en door haar de
gelovigen door middel van het mysterie van de H. Eucharistie ‘ad
cælestem gloriam’, naar de
hemelse heerlijkheid. In elke Eucharistieviering waarin het Paasmysterie
geactualiseerd en gevierd wordt zien wij het leven van de Verrezen Christus
telkens heerlijk opnieuw beginnen, moeten we ons er van bewust zijn dat wij
in dit leven staan, dat het in ons leeft en dat het juist deze
verheerlijkte Christus is, die in alle
mysteries van het kerkelijk jaar mens geworden, lijdend stervend en verrijzend
onder ons tegenwoordig kwam en komt.
T e k s t
Missale Romanum – 1970
Suscipe, Domine, fidelium preces cum oblationibus hostiarum,
ut, per hæc piæ devotionis officia,
ad
cælestem gloriam transeamus.
Altaarmissaal
Nederlandse Kerkprovincie – 1979
Heer,
neem de gebeden en gaven van uw gelovigen aan.
Mogen
wij door deze heilige viering
eens komen tot uw heerlijkheid in de hemel.
Werkvertaling
Aanvaard,
Heer, de gebeden van [Uw] gelovigen samen
met (letterlijk: met het brengen (met de aanbiedingen) de aangeboden
offergaven,
opdat/zodat
wij, door dit dienstwerk van liefdevolle toewijding,
overgaan
tot de hemelse heerlijkheid.
L i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t e n
De brontekst van deze oratio super
munera/oblata of oratio secreta gaat terug tot het Sacramentarium Gregorianum
[Hadrianum] 90.2, 9e eeuw en is sindsdien in vele codices overgeleverd.
In het Missale Romanum 1962 was dit de
Secreta van dinsdag onder het Paasoctaaf en van de vijfde zondag na Pasen
[versie A]. En met invoeging van de bede om zijn intercessio ook
de Secreta op de gedachtenis van de H. Theodorus, 9 november [versie B].
(Zie: E. Moeller, J.M. Clément en B.
Coppieters ’t Wallant, Corpus Orationum, IX, S-V, Brepols, Turnhout 1996, p. 92-93, nr. 5726 a,
Br 1106)
De A-versie was in een
dertigtal kathedrale kerken, bisdommen en kloosterorden, verspreid over Europa
en het Britse schiereiland, in gebruik sinds de 9e eeuw. Dat gold ook voor de
B-versie.
Ook
deze oratie is een zeldzaam voorbeeld van de gebeden die door alle hervormingen
heen hun eigen plaats behielden (feria IIIa in albis).
S t r u c t u u r a n a l y s e e n s
t i j l f i g u r e n
1. Suscipe, Domine, fidelium preces cum oblationibus
hostiarum,
2a. ut, 2b. per hæc piæ devotionis officia,
2a. ad cælestem gloriam transeamus.
Het
Gebed over de gaven van deze zondag is opgebouwd uit één enkele zin, te
onderscheiden in de hoofdzin (r.1) die de eigenlijk bede bevat, gevolgd door
een finale / doelaanwijzende respectievelijk consecutieve / gevolgaanduidende
bijzin (r. 2a), ingeleid door het voegwoord ut en daarvan afhankelijk met het
prædicaat in de coniunctivusvorm vanwege het wenskarakter, die het effect
uitdrukt van de in r. 1 genoemde bede. De bijzin (2a) wordt onderbroken door
een ondergeschikte bijzin (2b) met een voorzetselbepaling of bijwoordelijke bepaling dat het
middel waardoor, de weg waarlangs, aangeeft.
Ad
1
Suscipe,
aanvaard, neem aan, - prædicaat van de hoofdzin in de imperativusvorm dat zich
richt tot God de Vader, Domine, anaklese in de vocativusvorm. Suscipe >
suscipere, suscepi, susceptum, 3, wordt frequent gebruikt in de Gebed over de
gaven in de Tijd door het Jaar en in de bijzondere liturgische tijden. De
imperativusvorm Suscipe vraagt God de gaven, het offer, de aanbidding of de
gebeden van de Kerk te ontvangen of te aanvaarden. Eerder werd besproken dat de imperativus suscipe aan de kop van de oratie dikwijls aangevuld wordt
met het de imperativus afzwakkende quæsumus.
Fidelium
preces cum oblationibus hostiarum, de gebeden samen met de aanbiedingen van de
offergaven van de gelovigen – tweeledig object van het prædicaat zoals ook het
Gebed over de gaven van de Zesde zondag van Pasen liet zien, samengesteld uit
de accusativusvorm meervoud preces (van prex) gevolgd door de genitivusvorm
meervoud fidelium van het adiectivum fidelis dat hier zelfstandig gebruikt is (genitivus subiectivus, explicativus) en uit de
ablativusvorm meervoud oblationibus, bepaald door de præpositie cum. Oblationibus heeft de genitivusvorm meervoud
hostiarum bij zich, genitivus subiectivus, explicativus. Zoals in de oratie van
vorige zondag is ook hier de præpositie cum gebruikt in plaats van het
nevenschikkende et. Hierdoor wordt benadrukt hoezeer de twee elementen ‘hostias
et preces’ bijeen horen. Zoals het Gregoriaanse muziekrepertoire dikwijls
terugkerende melodische fragmenten of motieven kent ziet men in de Romeinse
oraties ook bepaalde vaste tekstfragmenten of hele zinsdelen terugkeren.
Ad
2a
ut,
[ ] ad cælestem gloriam transeamus,
op-/zodat wij tot de hemelse heerlijkheid mogen / (wenskarakter), kunnen
(mogelijkheid, coniunctivus potentialis) komen.
Transeamus,
op-/zodat wij komen, - prædicaat van de bijzin in de 1e persoon meervoud
coniunctivus præsentis activi, van het verbum transire, -vi,of
trans-ii -itum, 4. Intransitief, onovergankelijk
betekent het: 1. door…heen gaan 2. overgaan 3. veranderen 4. voorbij gaan, voorbijtrekken en transitief, overgankelijk:
1. over iets gaan, overschrijden 2. klaar komen met 3. overtreffen. Met het
uitnodigende ‘Transeamus’ begint, zoals bekend, het Latijnse kerstlied ‘Transeamus usque Bethlehem’ dat in
rooms-katholieke kerken tijdens de Nachtmis van Kerstmis wordt gezongen. Lange
tijd werden tekst en melodie toegeschreven aan de Duitse domkapelmeester Joseph
Schnabel (1767-1831), maar dit bleek uiteindelijk alleen te gelden voor het
instrumentale deel.
In
het Nederlands kennen we het begrip transitie met breed betekenisscala. De
grondbetekenis is ‘overgang’.
Ad
cælestem gloriam: voorzetselbepaling/bijwoordelijke bepaling bij transeamus in twee congruerende accusativusvormen
vanwege de præpositie ad (+ acc.).
Ad
2b
Per
hæc piæ devotionis officia, door
(middel van) deze diensten van liefdevolle toewijding - . Dit tussen komma’s
geplaatst zinsdeel vormt een voorzetselbepaling, die het middel aangeeft of de
weg aanwijst waarlangs het gevraagde gebedseffect verkregen kan worden.
Per hæc officia, twee congruerende
accusativusvormen geregeerd door de præpositie per en nader gepreciseerd door
twee congruerende genitivusvormen piæ devotionis (genitivus subiectivus,
explicativus). Dit zinsdeel bevat door de uiteenplaatsing van hæc […] officia
de stijlfiguur hyperbaton.
V o c a b u l a r i u m
Pius, -a, -um, 1. plichtsgetrouw
tegenover God, de verwanten of het vaderland 2. vroom, godvruchtig 3.
godgevallig, heilig 4. liefdevol, eerbiedig, kinderlijk 5. bezorgd,
goedertieren, vaderlijk 6. vaderlandslievend.
Dit adiectivum toegepast op
God heeft gelijkwaardige betekenis als misericors of clemens.
Voor Gods genadige toeneiging tot zijn volk vinden we begrippen zoals pio
favore, met liefdevolle genade (Postcommunio Pro Sponso et Sponsa); pium
auditum, liefdevol gehoor [gevend](Oratio feria IV post Dom. 1 Pass.); pia
miseratione, liefdevol erbarmen (Oratio pro remissione peccatorum).
Wanneer het adiectivum pius
niet naar God verwijst zijn er verschillende betekenissen mogelijk.
Wanneer het wordt gebruikt in
de uitdrukking: per haec piæ placationis officia - door dit offer van heilige
verzoening - lijkt de betekenis afkomstig te zijn uit heidense sacrale
riten in de betekenis van “sacraal, heilig” bijvoorbeeld in de secreta-oraties
van het misformulier Pro Defunctis nr. 10: en van het misformulier In die
Obitus seu depositionis defuncti en in het misformulier Sacerdotes tui.
De heidense herkomst mag ook
worden verondersteld bij de combinaties pia munera in de postcommunio
Missae Defunctorum nr. 7, pia solemnitas in het collectegebed van 9
september (gedachtenis van de H. Gorgonius), of per haec piæ devotionis officia in de secreta van feria 3 binnen het paasoctaaf.
Wanneer het begrip devotio
een subjectieve houding en gesteltenis tegenover God uitdrukt voegt het begrip pius
er een verdere nuance aan toe in de zin van “reverentie” bijvoorbeeld in et
gratiam nobis piæ devotionis obtineat - [en opdat de
offergave] …. ons de genade van kinderlijke toewijding doet verkrijgen - in de
secreta van zondag onder het kerstoctaaf, in de secreta van 7 augustus (pro S.
Donato) en in het collectegebed van zaterdag na passiezondag.
Het gebed van de christen
wordt genoemd pia petitio in het collectegebed van
maandag binnen het pinksteroctaaf; piæ preces in het collectegebed Dom. XXII post Pentecost.; pia
deprecatio in het collectegebed 1a van Sabb. Quat. Temp. Sept.
Het zedelijk leven van de
Christen wordt ook gekarakteriseerd als pius, “heilig” bijvoorbeeld piæ conversationis sequamur exemplo – dat wij het voorbeeld
volgen van haar vrome levenswandel - in het collectegebed 28 jan. S.
Agnetis secundo en piæ conversationis augmentum - en vermeerdering van
onze vroomheid in onze levenswandel - in het collectegebed feria 3 post Dom. IV
Quadr.
Het bijvoeglijk naamwoord pius
wordt ook gebruikt wanneer de voorspraak van heiligen wordt gevraagd waar het
dan de betekenis krijgt van liefdevol, vriendelijk, zoals in de combinatie pia
intercessio, pia supplicati, pia oratio, pium auxilium. Het
beschrijft eveneens onze liefde voor de heiligen, bijvoorbeeld quorum hic
reliquias pio amore veneramur in terris - wier relieken wij hier op
aarde met kinderlijke liefde vereren – in de antifoon ad Magnificat, Ie Vespers
van het officie van de HH. Wiro, Plechelmus en Otgerus, 8 mei.
We kunnen zeggen dat in de
oraties pius een meer algemeen betekeniskader heeft dan het substantivum
pietas. Het concept pius karakteriseert Gods betrekking tot de
mensen en in het bijzonder de relatie van de mensen tot God en jegens zijn
naasten.
In [para-]liturgische
gezangen die gevoelige devotie van gelovigen uitdrukken wordt Jezus regelmatig
met het epitheton pie aangesproken. Enkele voorbeelden: in de
sacramentshymne Adoro Te: pie Pellicane Iesu; in het beschouwend gezang
O quantum in Cruce: pie Deus; in de sequens Dies iræ: Recordare, Jesu
pie en pie Jesu, Domine, maar ook binnen dezelfde strofe die begint
met Rex tremendæ maiestatis (koning van huiveringwekkende Majesteit) als
fons pietatis, bron van barmhartige liefde.
In het collectegebed van het
hoogfeest van ’s-Heren Hemelvaart vinden we tenslotte de combinatie: Fac nos,
omnipotens Deus, sanctis exsultare gaudiis, et pia gratiarum actione
lætari / Almachtige God, laat ons opspringen in heilige vreugde, en ons
verheugen over de[ze] liefdevolle dankzegging…
Officium, -i, n. – ritus, kerkelijke
ceremonie, plichtsvervulling/bediening door de hiërarchie.
Dit substantivum dat bij de
Cicero ten tijde van de laatste jaren van de Romeinse Republiek ‘plicht’,
‘verplichting’ en ook ‘ambt, taak’ betekende, kreeg ten tijde van het
Keizerrijk (vanaf 27 voor Chr.) steeds meer de betekenis van plichtsvervulling,
dienst ten opzichte van het vaderland, als ook voor het voltrekken van ritussen
en religieuze ceremonies.
Het is een van de vaste
begrippen voor de vertaling van λειτουργια (liturgia).
Tegen het einde van het patristische
tijdperk (over een exacte afbakening bestaat geen consensus; sommige humanisten
beschouwden de H. Bernardus van Clairvaux (†1153)
als de laatste van de kerkvaders) wordt het officium divinum, het officium,
algemeeen opus Dei of opus divinum genoemd, het Werk Gods (Gregorius Magnus, Benedictus); en zelfs, als aanduiding
voor de Mis, sacrum opus (Gregorius Magnus in Epist. 6, 38). De term die tenslotte prevaleerde was officium
divinum (het Romeinse Brevier). Isidorus van Sevilla noemt dit ‘werk’ officia
ecclesiastica : het gaat immers om een plicht, een plichtsvervulling,
voorbehouden aan geestelijken, dienaren van God. Weer later werden met deze
term de gebeden en lezingen aangeduid waartoe de clergé was gehouden: dus sprekend
over het reciteren van het brevier: “ut digne, attente ac devote hoc
officium recitare valeam”, opdat ik waardig, aandachtig en godvruchtig dit
officie mag bidden (oratie die aan het bidden van het brevier voorafgaat
(Urbanus VIII; gehandhaafd in Liturgia Horarum, de postvaticaanse
brevierversie).
Het begrip officium duidt
vooral het geheel van ceremonies, gebeden, missen, officies van de
verschillende dagen en feesten aan, waaraan soms de gelovigen deelnamen, b.v. “quæ
solemni celebramus officio”, welke [gedachtenis] wij met een plechtige
viering voltrekken ( Sacram. Greg. 17, 5). Naast deze concretisering blijft de
oorspronkelijke betekenis van ‘bediening’, ‘dienst’ bestaan en om die reden
bevatten oratieteksten min of meer abstracte nuances en verbindingen met het
begrip obsequium (dienstbaarheid, dienst, offer) of vergezeld van begrippen als
piæ devotionis in “per hæc piæ devotionis officia”, door deze
daad van vrome offervaardigheid (Secreta van dinsdag onder het paasoctaaf: zie
ook de oratie van vandaag), of in het collectegebed van het feest van het
H.Hart van Jezus de combinatie “illi devotum pietatis nostræ præstantes
obsequim”, dat wij Het [H.Hart] de hulde van onze liefdevolle toewijding
brengen.
Tenslotte een opmerking over
het gebruik van het enkelvoud en meervoud: het enkelvoud officium verwijst
vooral naar de liturgische actio in het algemeen, het meervoud officia omvat
het concrete karakter van deze actio hier en nu en in de voortgang van het H.
Misoffer. Het gebruik van het pronomen demonstrativum hæc dat driemaal voorkomt
“ut per hæc piæ placationis officia perpetuam misericordiam consequatur”,
opdat door dit Offer van liefdevolle verzoening [hem] eeuwige barmhartigheid
ten deel valle (Secreta pro Defunctis, in die Obitus seu depositionis defuncti
en in de Missa ‘Sacerdotes tui’) steunt deze bewering. En er is rekening te
houden met ritmische en stilistische overwegingen, bijvoorbeeld in het streven
naar klankrijm in de Oratio super munera van vandaag: hostiarum, officia,
transeamus.
G e t u i g e n i s v a n d e V a d e r s
Jezus’ woord (Jo 6, 51):
“Ik ben het Brood des levens,
die uit de hemel ben neergedaald; zo iemand eet van mijn brood, zal hij leven
in eeuwigheid”.
H. Cyprianus, bisschop van
Carthago (+ 258)
“…Wanneer Hij zegt, dat al
wie eet van zijn Brood, in eeuwigheid zal leven, is het enerzijds duidelijk dat
zij leven die zijn Lichaam aanraken en de Eucharistie krachtens recht van
gemeenschap ontvangen, anderzijds moet men vrezen en bidden, dat niemand
doordat hij wordt uitgesloten en van Christus’ Lichaam gescheiden, verwijderd
blijft van het heil, want zelf dreigt Hij met de woorden: “Zo gij het Vlees van
de Mensenzoon niet eet en zijn Bloed niet drinkt, zult gij het leven in u niet
hebben”(Jo 6, 53). En daarom bidden wij, dat ons Brood, dat is Christus, ons
dagelijks gegeven wordt, dat wij, die in Christus verblijven en leven, van zijn
heiliging en Lichaam ons niet verwijderen” (De
oratione dominica, 18).
H. Ignatius, bisschop van
Antiochië (+ Rome, ca 107)
“…terwijl gij één brood
breekt, dat het geneesmiddel is tot onsterfelijkheid, een tegengif waardoor wij
niet sterven, maar in Jezus Christus leven voor eeuwig” (Eph 20, 2).
H. Irenæus, bisschop van Lyon
(+ 202)
“…Want wij offeren Hem van
het zijne, en daarmee verkondigen wij tegelijk de onderlinge gemeenschap en
eenheid van vlees en geest en belijden tegelijk de verrijzenis van beide. Want
zoals het brood, dat van de aarde is, de aanroeping van God ontvangend, niet
langer gewoon brood is, maar de Eucharistie uit twee elementen bestaande, een
aards en een hemels: zó zijn ook onze lichamen die de Eucharistie ontvangen,
niet langer meer bederfelijk, maar bezitten de hoop op de verrijzenis” (Adv. Hæreses IV, 18. 5).
H. Gregorius, bisschop van
Nyssa (+ 334)
“…Het Woord dat verschenen
is, heeft zich vermengd met de sterfelijke natuur der mensen, opdat de
mens door de gemeenschap met de Godheid tegelijkertijd vergoddelijkt zou
worden. Daarom zaait Hij overeenkomstig het heilsplan van de genade Zichzelf
door middel van Zijn Vlees in alle gelovigen, wier substantie bestaat uit wijn
en uit brood, doordat dit Zijn Vlees zich vermengt met de lichamen der
gelovigen, opdat de mens door vereniging met het onsterfelijke deelachtig zou
worden aan de onbederfelijkheid. En deze onbederfelijkheid schenkt dit Vlees
door de kracht van de zegen, waardoor het van substantie verandert in de natuur
van het zichtbare (Oratio catechetica,
c. 37).
C o m m e n t a a r
Het
is een dienst van liefdevolle toewijding (‘officia piæ devotionis’) wanneer wij
tijdens de H. Eucharistieviering onze gaven naar het altaar brengen, verbonden
met het gebed van de gelovigen. Het ligt echter geheel in de Wil van God
besloten, of Hij deze gaven aanvaardt, in het bijzonder op de specifieke wijze
van aanvaarding tijdens de Consecratie. Dan wordt de dienst van liefdevolle
toewijding zelf veranderd, omdat deze door Christus, de Hogepriester, in het
Kruisoffer wordt opgenomen. Dan zal ook de slotbede van de oratie worden
vervuld ‘dat wij overgaan tot de hemelse heerlijkheid”. Want de hemelse heerlijkheid was niet slechts voor Christus het
liefdevolle antwoord van de Vader. Dit antwoord is bedoeld voor allen, die met
Christus de liefde voor het offer delen.
Paus
Johannes-Paulus II + formuleert de verhouding tussen het Kruisoffer/Misoffer en
het leven van de Kerk, impliciet het leven van elke gelovige als volgt in zijn
Encyliek ‘Ecclesia de Eucharistia’:
De Kerk ontleent haar leven onophoudelijk aan het verlossende Offer van
Christus; zij benadert dit niet alleen als gelovige gedachtenis, maar ook door
een waarachtig contact daar dit offer
steeds weer tegenwoordig wordt gesteld, sacramenteel bestendigd in iedere
gemeenschap, die het aanbiedt middels de gewijde bedienaar. Zo verleent de H.
Eucharistie heden ten dage aan mensen de verlossing, eens en voor al verdiend
door Christus voor de mensheid van alle tijden.
De H. Cyrillus van Alexandrië maakt duidelijk dat het delen in de
heilige geheimen ‘een ware belijdenis en gedachtenis is, dat de Heer gestorven
is en omwille van ons heil tot het leven is teruggekeerd’ (In Iohannis Evangelium XII, 20: PG 74, 726).
‘Het
Offer van Christus vormt met het Offer van de H. Eucharistie één enkel Offer’ (Katechismus van de Katholieke Kerk, nr. 1367).
De
H. Johannes Chrysostomos drukt het aldus uit: ‘Wij offeren alktijd hetzelfde
Lam, niet het ene vandaag en morgen weer een ander, maar altijd hetzelfde. Daarom is het altijd hetzelfde offer… Ook nu
offeren wij dat slachtoffer dat eens geofferd is en nooit verteerd zal worden”
(In
Epistulam ad Hebræos, Hom. 17, 3: PG 63,131).
De
Mis stelt het Offer van het kruis tegenwoordig; de Mis voegt aan dat Offer
niets toe en vermenigvuldigt het ook niet (Cf Oecumenisch Concilie van Trente,
Zitting XXII, Doctrina de SS Missa
Sacrificio, hfdst. 2 DS 1743: ‘Hetzelfde slachtoffer offert Zich nu door de
bediening van Zijn priesters als dat Zich toen offerde aan het kruis; alleen de
wijze van offeren is anders’.
Wat
herhaald wordt is de gedachtenisviering
, de ‘gedenkende tegenwoordigstelling’ (memorialis demonstratio) (Pius XII,
Encycliek Mediator Dei, 20 november
1947: AAS 39 (1947) 548), waardoor
Christus’ ene, definitieve, verlossende Offer altijd aanwezig is in de tijd.
Het offerkarakter van het Eucharistisch mysterie kan dan ook niet gezien worden
als los, onafhankelijk, van het kruis, of slechts indirect verband houdend met
het Offer van Calvarië.
Ten
gevolge van de nauwe band met het Offer van Golgotha is de Eucharistie een
Offer in de strikte zin van het woord, en niet alleen op een algemene wijze,
alsof Christus zich slechts aan Zijn
gelovigen zou aanbieden als geestelijk voedsel. De gave van Zijn liefde en
gehoorzaamheid, tot het offeren van Zijn leven toe, (cf Jo
10, 17-18) is op de eerste plaats een gave aan Zijn Vader. Zeker, het is een
gave omwille van ons, en van de gehele mensheid (cf Mt 26, 28; Mc 14, 24; Lc 22, 20; Jo 10, 15), maar het is eerst en vooral een gave aan de Vader: ‘een
Offer dat de Vader heeft aanvaard, Die in ruil voor deze totale zelfgave van de
Zoon, die ‘gehoorzaam werd tot de dood’ (Fil
2, 8) Zijn eigen vaderlijke gave schonk, dat wil zeggen de garantie van nieuw,
onsterfelijk leven in de verrijzenis’ (Joh.-Paulus II, 15 maart 1979), 20: AAS
71 (1979).
Door
Zijn Offer aan de Kerk te schenken heeft Christus ook het geestelijke Offer van
de Kerk tot het Zijne gemaakt, de Kerk die geroepen is zichzelf te offeren in
eenheid met het Offer van Christus. Het tweede Vaticaans Concilie leert wat
betreft de gelovigen: ‘Deelnemend aan het Eucharistisch Offer, dat de oorsprong
en het hoogtepunt van heel het christelijk leven is, dragen zij het goddelijk
Offerlam en zichzelf met Hem op aan God’ (Dogm. Constitutie over de Kerk, Lumen Gentium, 11).
(Cf
nrs. 12-13)