Ad
Officium
Ex Epístola
sancti Augustíni epíscopi ad Probam
(Ep. 130, 8, 15. 17 — 9, 18: CSEL 44, 56-57. 59-60)
Tweede
lezing
Uit de Brief van de Heilige Augustinus,
bisschop, aan Proba
(Ep. 130, 8, 15. 17-9,18: CSEL
44,56-57. 59-60)
Moge ons verlangen door gebeden worden versterkt
Waarom laten wij ons door allerlei dingen
verstrooien en zoeken wij hoe wij moeten bidden, uit vrees dat wij niet bidden
zoals het behoort? Waarom zeggen wij niet liever met de psalm: Eén ding heb ik de Heer gevraagd, dit
slechts begeer ik: in het huis des Heren te wonen al de dagen van mijn leven,
om het genot van de Heer te overwegen en zijn tempel te bezoeken? Want daar
zijn alle dagen niet alleen maar een komen en gaan en is het einde van de ene
dag niet alleen maar het begin van de andere. Alle dagen zijn daar gelijk en
zonder einde, waar het leven zelf geen einde heeft, van welk leven die dagen
deel uitmaken.
Om nu dat zalige leven te verkrijgen, heeft
het ware Leven zelf ons geleerd te bidden, niet in een vloed van woorden alsof
wij in die mate verhoord zouden worden naarmate wij spraakzamer zouden zijn,
terwijl wij toch tot Hem bidden die, zoals de Heer zelf zegt, weet wat wij
nodig hebben, voor wij Hem erom vragen.
Waarom Hij dit doet, die toch al weet wat
wij nodig hebben, voor wij er Hem om vragen, zou ons kunnen verwonderen, als
wij niet begrepen, dat onze Heer en God niet ons verlangen wil leren kennen,
dat Hem niet onbekend kan zijn, maar dat Hij ons verlangen wil versterken door
ons gebed, opdat wij kunne begrijpen wat hij van plan is ons te geen. Want dat
is zeer groot, maar wij zijn kleine en enghartig om te begrijpen. Daarom wordt
ons gezegd: Zet uw hart open; vormt geen
ongelijk span met de ongelovigen.
Want wij zullen des te begeriger zijn om
een zo’n groot goed te verwerken (wat geen
oog heeft gezien, omdat het geen kleur heeft; en geen oor heeft gehoord, omdat er geen geluid is; noch in een mensenhart is opgekomen,
omdat het mensenhart eerst daarheen moet opstijgen) des te begeriger dus,
naarmate wij dit ook geloviger aanvaarden, vaster verhopen en vuriger
verlangen.
Als dan ons verlangen blijft voortduren,
dan bidden wij steeds in dit geloof, in deze hoop en in die liefde. Daarom
bidden wij met vaste tussenpozen van uren en tijde ook met woorden tot God, om onszelf door die
tekenen aan te manen, en wij voor onszelf duidelijk kunnen maken in hoeverre
wij in dat verlangen zijn gevorderd, en wij onszelf nog meer aansporen om het
te vergroten.. Want hoe vuriger onze ijver is, die vooraf gaat, des te
kostbaarder is het effect. Door dit nu en door het woord van de Apostel: Bidt zonder ophouden, wat wordt er
anders mee bedoeld dan: Verlangt zonder ophouden het zalige leven, dat geen
ander is dan het eeuwig leven, van Hem te ontvangen, die alleen het geven kan.