Lectio altera
Ex
Constitutióne pastoráli Gáudium et spes Concílii Vaticáni secúndi de
Ecclésia in mundo huius témporis
(N.
78)
Pax non est mera
abséntia belli, neque ad solum adversárum vírium æquilíbrium stabiliéndum
redúcitur neque ex imperióso dominátu óritur, sed recte propriéque dícitur opus
iustítiæ. Fructus exsístit órdinis, humánæ societáti a divíno suo fundatóre
ínsiti et ab homínibus perfectiórem semper iustítiam sitiéntibus in actum
deducéndi. Cum enim géneris
humáni bonum commúne primária quidem sua ratióne lege ætérna regátur, sed,
quoad id quod concréte éxigit, progrediénte témpore incessántibus mutatiónibus
subiciátur, numquam pax pro semper acquisíta est, sed perpétuo ædificánda. Cum
ínsuper lábilis sit humána volúntas necnon peccáto sauciáta, procurátio pacis
constántem uniuscuiúsque expóscit passiónum dominatiónem et legítimæ
auctoritátis invigilántiam.
Hoc tamen non
súfficit. Pax hæc in terris obtinéri non potest nisi bonum personárum in tuto
collocétur et hómines cum fidúcia divítias sui ánimi atque ingénii inter se
sponte commúnicent. Firma volúntas álios hómines et pópulos eorúmque dignitátem
reveréndi studiosúmque fraternitátis exercítium ad pacem construéndam omníno
necessária sunt. Ita pax fructus étiam amóris exsístit, qui ultra ea
progréditur quæ iustítia præstáre valet. Pax autem terréna,
quæ ex dilectióne próximi óritur, figúra et efféctus est pacis Christi, a Deo
Patre promanántis. Ipse enim Fílius incarnátus, princeps pacis, per crucem suam
omnes hómines Deo reconciliávit ac, restítuens ómnium unitátem in uno pópulo et
uno córpore, in própria sua carne occídit ódium et, resurrectióne exaltátus,
Spíritum caritátis in corda hóminum diffúdit.
Tweede lezing
Uit de
pastorale Constitutie Gaudium et Spes
van het IIe Vaticaans Concilie
Over de
Kerk in de wereld van deze tijd
(Nr. 78)
Het bewerken van de vrede
Vrede bestaat niet louter in afwezigheid
van oorlog en wordt ook niet herleid louter tot een evenwicht tussen
tegenovergestelde krachten; hij komt ook niet voort uit een totalitair gezag,
maar wordt heel terecht het werk van de gerechtigheid genoemd. Vrede is de
vrucht van de orde, die door haar goddelijke stichter als fundament is gelegd
voor de menselijke maatschappij en die in praktijk moet worden gebracht door
mensen, die dorsten naar een steeds volmaaktere gerechtigheid. Want omdat het
algemeen welzijn van de maatschappij op de eerste plaats geregeerd wordt door
de eeuwige wet, maar in de praktijk en in het tijdverloop dat algemeen welzijn
onophoudelijk aan veranderingen onderhevig is, wordt de vrede nooit definitief
verkregen en moet er voortdurend aan worden gewerkt. Omdat bovendien de
menselijke wil labiel is en gewond door de zonde, eist het vestigen van de
vrede van een ieder een beheersen van zijn hartstochten en grote waakzaamheid
van de kant van het wettig gezag.
Maar dit is niet voldoende. Deze vrede kan
niet op aarde bereikt worden, als niet het welzijn van de personen veilig wordt
gesteld en dezen niet vol vertrouwen en spontaan anderen in de rijkdommen van
hun geest en vernuft laten meedelen. De vaste wil om andere mensen en volken en
hun waardigheid te eerbiedigen, en ook een ijverig streven naar broederlijk
samengaan, zijn een absolute voorwaarde om de vrede te vestigen. Zo wordt de
vrede ook een vrucht van de liefde, die verder gaat dan wat de rechtvaardigheid
kan bereiken. De aardse vrede nu die voortkomt uit de liefde tot de evenmens,
is een beeld en een vrucht van de vrede van Christus, en komt van God de Vader
voort. Want de mens geworden Zoon zelf, de vorst van de vrede, heeft door zijn
kruis alle mensen met God verzoend en heeft door de eenheid van allen tot één
volk en tot één lichaam te herstellen, in zijn eigen vlees de haat gedood, en
heeft, door zijn verrijzenis verheven, de Geest der liefde in de harten der
mensen uitgestort.
Daarom worden alle christenen er met
aandrang toe geroepen om de waarheid te beoefenen in liefde en zich met de
waarlijk vreedzame mensen te verenigen om de vrede af te smeken en te vestigen.
In diezelfde geest moeten wij aan hen lof toekennen, die bij het opkomen voor
hun rechten zich willen onthouden van geweld en hun toevlucht nemen tot
verdedigingsmiddelen, waarover zelfs ook de zwakkeren beschikken, als dit maar
gebeurt zonder de rechten of plichten te kwetsen van andere personen of van de
maatschappij.