Uit de verhandeling ‘De spiegel van de geestelijken’ van de heilige priester Johannes van Capestrano († 1456)
Het leven van goede ambtsdragers straalt licht en vrede uit.
Zij die tot de tafel van de Heer geroepen zijn, moeten door een levenswijze die lof verdient en moreel zuiver is, voor allen een lichtend voorbeeld zijn. Al het vuil, alle onreinheid van de zonde moeten zij uit hun leven bannen. Zij moeten als het zout der aarde voor zichzelf en voor de andere mensen in alle eer en deugd samenleven. Als het licht der wereld moeten zij door hun kristalhelder onderscheidingsvermogen anderen de weg wijzen. Zij moeten begrip tonen voor wat hun verheven leraar Jezus Christus niet alleen de apostelen en leerlingen, maar ook alle opvolgers, de priesters en de clerus nadrukkelijk heeft voorgehouden: ‘Gij zijt het zout der aarde. Maar als het zout zijn kracht verliest, waarmee zal men dan zouten? Het deugt nergens meer voor dan om weggeworpen en door de mensen vertrapt te worden’ (Mt. 5, 13).
Een onreine en met vuil besmette geestelijkheid, die doordrenkt is van de ergste ondeugden en in de ketens van de zonden verstrikt is, wordt inderdaad door de mensen als vuilnis vertrapt. Men moet niet denken dat zij voor zichzelf of voor anderen nog iets waard zijn. Zoals Gregorius de Grote zegt: ‘Als iemands levenswijze veracht wordt, zal ook wat hij verkondigt, worden geminacht.’
‘De presbyters die zich goede bestuurders tonen, verdienen dubbele eer, vooral zij die zich belasten met prediking en onderricht’ (1 Tim. 5, 17). Jazeker, waardige priesters verdienen een dubbele eer die zowel hun ambt als hun persoon betreft, of anders gezegd: die zowel van voorbijgaande aard is als eeuwigheidswaarde heeft. Ook al leven zij op aarde en zijn zij met alle sterfelijke schepselen aan de wetten van de natuur onderworpen, toch doen zij ernstige moeite om met de engelen in de hemel om te gaan en als verstandige dienaren hun koning welgevallig te zijn. Als de zon die aan Gods hemel voor de wereld opgaat, moet ook het licht van de gewijde bedienaren voor het oog van de mensen stralen, opdat zij haar goede werken zien en de Vader verheerlijken die in de hemel is (vgl. Mt. 5, 16).
‘Gij zijt het licht der wereld’ (Mt. 5, 14). Het licht zendt zijn stralen niet voor zichzelf uit, maar verlicht al het overige door zijn stralen overal om zich heen te verspreiden, zodat alles zichtbaar wordt. Zo schenkt ook het lichtend leven van goede en rechtschapen geestelijken, door de uitstraling van hun heiligheid, licht en vrede voor de mensen die naar hen opkijken. Wie dus aangesteld is om voor anderen zorg te dragen, moet in zijn eigen persoon laten zien, hoe anderen zich in het huis van de Heer dienen te gedragen.