zaterdag 23 oktober 2021

Overweging voor 30e zondag door het jaar (B) II - Hij zal ons licht geven in de duisternis


                                                             
Jeremia 31,7-9
Hebreeën 5,1-6
Marcus 10,46-52

Wie van ons heeft als kind geen blindemannetje gespeeld? Wanneer broertjes en zusjes in huis bijeen waren, soms ook met schoolvriendjes erbij, bepaalde de groep jongens en meisjes eerst door middel van een aftelrijmpje wie hem moest zijn, zoals dat in kinderspelletjes heet. Dan kreeg het slachtoffer een blinddoek voor, waarbij wel tienmaal gevraagd werd of ie echt niets zag. Geen lichtstraaltje mocht door een kiertje nog tot zijn ogen doordringen. Wanneer de kinderen zich verstopt hadden, moest hij op de tast naar ze op zoek gaan, en zijn oren goed de kost geven, want elk geluidje kon de schuilplaats van een kind dat zich achter een bank of onder tafel verstopt had, verraden. Struikelend over drempels en kleedjes en zich stotend aan tafels en deurstijlen moest de blindeman zich een weg zien te vinden door het woud van meubilair.
Deze namaak-blindheid is natuurlijk maar kinderspel vergeleken met iemand die echt blind is. Wanneer die zich een weg moet banen over straat, wordt hij gehinderd door links en rechts neergegooide fietsen, fout geparkeerde auto’s, straatmeubilair, kuilen en hobbels in de bestrating. De meeste blinden kunnen tegenwoordig wel beschikken over een geleidehond en een rood-witte stok, maar u kunt zich voorstellen hoe dat 2000 jaar geleden ging. Toen deed een blinde er het beste aan om zich maar niet te verplaatsen. Hij nestelde zich bij de stadspoort of bij een kruispunt van wegen, en was voor zijn levensonderhoud afhankelijk van het genadebrood dat voorbijgangers hem toegooiden, een stuk korst of een schamel muntstukje. Toch waren mensen met een handicap in het oude Israël niet helemaal zonder wettelijke bescherming. In het boek Leviticus lezen we dat het verboden is voor de voeten van een blinde een obstakel te leggen (19,14), en in het boek Deuteronomium wordt een vloek uitgesproken over hem die een blinde de verkeerde richting wijst (27,18). En ook sociaal gedrag ten opzichte van de gebrekkige mens ontbrak bepaald niet, want Job getuigt van zichzelf dat hij als wetsgetrouw man “ogen was voor de blinde, en voeten voor de lamme” (29,15).
Vandaag horen we dat Jezus en zijn leerlingen in Jericho zijn aangekomen. Jericho, de stad gelegen aan de rivier de Jordaan vlak voor de uitmonding in de Zoutzee, ook wel de Dode Zee geheten. Waar Mozes kort voor zijn dood een blik gegund werd op het Beloofde Land alvorens hij het stokje van de verantwoordelijkheid overgaf aan Jozua (Deuteronomium 32, 48-50). Waar Jozua aleer ze de Jordaan overstaken, met de Israëlieten het Paasmaal, Pesach, bereidden (Jozua 5, 10-11). Waar de Israëlieten onder aanvoering van Jozua zevenmaal om Jericho heen trokken, terwijl zeven priesters op de zeven ramshoorns bliezen. Jericho, de stad die door Herodes de Grote was verfraaid met paleizen, amfitheaters, een paardenrenbaan, villa’s en badhuizen, de stad vanwaar de Paaspelgrims hun laatste etappe begonnen, de steile klim van een kilometer omhoog, op naar Jeruzalem. En daar, op dat stuk weg is die blinde gezeten. Het is de zoon  van Timeüs, Bar Timeüs dus. Kennelijk is het een vertrouwde figuur langs die weg, want Marcus kent hem bij name. Misschien zat hij daar altijd wel te bedelen, bij elke pelgrimage, zoals nu muzikanten, dansers en mimespelers de Dam uitkiezen voor de beste plekjes dicht bij de duizenden toeristen die daar langs stromen. Hoe blind Bar Timeüs ook is, des te scherper hoort hij dat Jezus de Nazarener voorbijkomt. Hij roept die Jezus toe als ”Zoon van David”. Jezus , een man uit Galilea die zijn wortels heeft in Betlehem, een vorstenzoon op weg naar de koningsstad Jeruzalem om daar zijn intocht te houden. Als Jezus hem straks prijst om zijn geloof, dan is dit zijn geloof: dat hij Jezus aanspreekt als een koningszoon uit de profetie van Jesaja 9,5-6. Is dat ook niet wat de menigte bij de intocht van Jezus in Jeruzalem zal roepen: Hosanna, de Zoon van David! De man laat zich niet stoppen door de leerlingen die hem het zwijgen willen opleggen. Die voelen zich als de lijfwachten van Jezus, als zijn paladijnen die de beste plaatsen voor zichzelf hebben uitgekozen, en willen dat anderen op een afstand blijven en hun mondje houden. Zoals ze ook de moeders met hun kinderen bij Jezus wilden weghouden. Een cordon om Jezus leggen, bang om de kring te verwijden en zelf een stapje terug te moeten doen.
Nogmaals roept de blinde Jezus aan, en wat hij van een koning vraagt is geen plaats aan zijn rechter- of linkerhand, maar dat die zich over hem zal ontfermen. Dat is toch geheel andere taal dan we vorige week hoorden van Jakobus en Johannes met hun: wij willen en wij eisen. Dit is een waar gebed, hij vraagt alleen maar om ontferming. Hij zoekt Jezus, hij zoekt niets voor zichzelf. Hij zoekt een koning die medelijden met hem heeft, hij wil bij die koning zijn. Prachtig is hoe Jezus stil blijft staan, zoals Hij ook stil bleef staan toen Hij voorbij de boom kwam waarin Zacheüs zich verstopt had. Jezus zegt de leerlingen dat ze de blinde bij Hem moeten roepen. Dat is hun enige taak; geen ereplaatsen maar de dienende functie om mensen bij Jezus te brengen. Op die roepstem komt de zoon van Timeüs overeind en werpt zijn mantel af, zijn enige bezit, in tegenstelling tot de man van vorige week die met al zijn bezittingen zelfs geen afstand kon doen van iets kleins. Al tastend, met het geluid als zijn enige gids, gaat de blinde op Jezus af. Verrassend is dat we Jezus voor de tweede maal horen zeggen: “Wat wil je dat Ik voor je doen zal?” Precies dezelfde vraag als vorige week toen Jakobus en Johannes met een eisenpakket bij Jezus aankwamen, en Jezus ook aan hen vroeg: “Wat willen jullie dat Ik voor je doen zal”. Nu geen bede om een hoge positie, maar eenvoudigweg: dat ik zien mag, weg met die eeuwige nacht. Zijn geloof heeft hem gered, zegt Jezus, zoals Hij dat ook zei tegen de zieke weduwe (Matteüs 9,22), tegen de publieke vrouw (Lucas 7,50) en tegen de melaatse (Lucas 17,19). Een simpel geloof, niet meer dan: Ik ben de zoon van Timeüs, maar U bent de zoon van David, de koningszoon die weet wat medelijden is, die mij kan helpen. Bij U moet ik zijn! Het Griekse werkwoord draagt ook nog de notie in zich van opkijken, omhoog zien. Wie denkt hier niet aan de tekst uit de profeet Zacharia: ze zullen opzien naar Hem die zij doorstoken hebben (12,10), een tekst die ook de evangelist Johannes gebruikt wanneer de soldaten de zijde van Jezus doorsteken wanneer Hij aan het kruis hangt. En tenslotte horen we: Terstond zag hij, zag hij Jezus, zag hij op naar Jezus, en volgde Jezus op zijn weg. Dat is het enige wat Marcus ons meedeelt over het verdere leven van deze Bar-Timeüs. Marcus heeft dit alles opgetekend uit de mond van Petrus die getuige en ooggetuige geweest is van deze gebeurtenis. Tot zijn schaamte heeft Petrus moeten erkennen dat hij, de Twaalf en de leerlingen maar blinden waren op de weg die Jezus hun voorging, blinden die niet zagen en die niet begrepen. Zoals ook wij trouwens. Maar Petrus weet ook van die andere blinde die aan het begin van de weg, in Betsaïda, in drie vier stappen, door Jezus tot zien gebracht werd (8,22-26). Op onze levensweg waarop we Jezus volgen, zien we niet steeds even helder. Geloven is een groeiproces, het gaat met horten en stoten, met vallen en opstaan. We tasten vaak als blinden in het duister, maar we kunnen allemaal bidden en roepen: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met mij!”. En Hij zal ons licht geven in de duisternis en tot ons zeggen: je geloof, je vertrouwen heeft je gered. Amen.
Dr. Alfons Jaakke, pr.