Jeremia 31,7-9
Hebreeën 5,1-6
Marcus
10,46-52
Wie van ons heeft als kind geen
blindemannetje gespeeld? Wanneer broertjes en zusjes in huis bijeen waren, soms
ook met schoolvriendjes erbij, bepaalde de groep jongens en meisjes eerst door
middel van een aftelrijmpje wie hem moest zijn, zoals dat in kinderspelletjes
heet. Dan kreeg het slachtoffer een blinddoek voor, waarbij wel tienmaal
gevraagd werd of ie echt niets zag. Geen lichtstraaltje mocht door een kiertje
nog tot zijn ogen doordringen. Wanneer de kinderen zich verstopt hadden, moest
hij op de tast naar ze op zoek gaan, en zijn oren goed de kost geven, want elk
geluidje kon de schuilplaats van een kind dat zich achter een bank of onder
tafel verstopt had, verraden. Struikelend over drempels en kleedjes en zich
stotend aan tafels en deurstijlen moest de blindeman zich een weg zien te vinden door het woud van
meubilair.
Deze namaak-blindheid is natuurlijk maar
kinderspel vergeleken met iemand die echt blind is. Wanneer die zich een weg
moet banen over straat, wordt hij gehinderd door links en rechts neergegooide
fietsen, fout geparkeerde auto’s, straatmeubilair, kuilen en hobbels in de
bestrating. De meeste blinden kunnen tegenwoordig wel beschikken over een
geleidehond en een rood-witte stok, maar u kunt zich voorstellen hoe dat 2000
jaar geleden ging. Toen deed een blinde er het beste aan om zich maar niet te
verplaatsen. Hij nestelde zich bij de stadspoort of bij een kruispunt van
wegen, en was voor zijn levensonderhoud afhankelijk van het genadebrood dat
voorbijgangers hem toegooiden, een stuk korst of een schamel muntstukje. Toch
waren mensen met een handicap in het oude Israël niet helemaal zonder
wettelijke bescherming. In het boek Leviticus lezen we dat het verboden is voor
de voeten van een blinde een obstakel te leggen (19,14), en in het boek
Deuteronomium wordt een vloek uitgesproken over hem die een blinde de verkeerde
richting wijst (27,18). En ook sociaal gedrag ten opzichte van de gebrekkige
mens ontbrak bepaald niet, want Job getuigt van zichzelf dat hij als
wetsgetrouw man “ogen was voor de blinde, en voeten voor de lamme” (29,15).
Vandaag horen we dat Jezus en zijn
leerlingen in Jericho zijn aangekomen. Jericho, de stad gelegen aan de rivier
de Jordaan vlak voor de uitmonding in de Zoutzee, ook wel de Dode Zee geheten.
Waar Mozes kort voor zijn dood een blik gegund werd op het Beloofde Land
alvorens hij het stokje van de verantwoordelijkheid overgaf aan Jozua
(Deuteronomium 32, 48-50). Waar Jozua aleer ze de Jordaan overstaken, met de
Israëlieten het Paasmaal, Pesach, bereidden (Jozua 5, 10-11). Waar de
Israëlieten onder aanvoering van Jozua zevenmaal om Jericho heen trokken,
terwijl zeven priesters op de zeven ramshoorns bliezen. Jericho, de stad die
door Herodes de Grote was verfraaid met paleizen, amfitheaters, een paardenrenbaan,
villa’s en badhuizen, de stad vanwaar de Paaspelgrims hun laatste etappe
begonnen, de steile klim van een kilometer omhoog, op naar Jeruzalem. En daar,
op dat stuk weg is die blinde gezeten. Het is de zoon van Timeüs, Bar Timeüs dus. Kennelijk is het
een vertrouwde figuur langs die weg, want Marcus kent hem bij name. Misschien
zat hij daar altijd wel te bedelen, bij elke pelgrimage, zoals nu muzikanten,
dansers en mimespelers de Dam uitkiezen voor de beste plekjes dicht bij de
duizenden toeristen die daar langs stromen. Hoe blind Bar Timeüs ook is, des te
scherper hoort hij dat Jezus de Nazarener voorbijkomt. Hij roept die Jezus toe
als ”Zoon van David”. Jezus , een man uit Galilea die zijn wortels heeft in
Betlehem, een vorstenzoon op weg naar de koningsstad Jeruzalem om daar zijn
intocht te houden. Als Jezus hem straks prijst om zijn geloof, dan is dit zijn
geloof: dat hij Jezus aanspreekt als een koningszoon uit de profetie van Jesaja
9,5-6. Is dat ook niet wat de menigte bij de intocht van Jezus in Jeruzalem zal
roepen: Hosanna, de Zoon van David! De man laat zich niet stoppen door de
leerlingen die hem het zwijgen willen opleggen. Die voelen zich als de
lijfwachten van Jezus, als zijn paladijnen die de beste plaatsen voor zichzelf
hebben uitgekozen, en willen dat anderen op een afstand blijven en hun mondje
houden. Zoals ze ook de moeders met hun kinderen bij Jezus wilden weghouden.
Een cordon om Jezus leggen, bang om de kring te verwijden en zelf een stapje
terug te moeten doen.
Nogmaals roept de blinde Jezus aan, en
wat hij van een koning vraagt is geen plaats aan zijn rechter- of linkerhand,
maar dat die zich over hem zal ontfermen. Dat is toch geheel andere taal dan we
vorige week hoorden van Jakobus en Johannes met hun: wij willen en wij eisen.
Dit is een waar gebed, hij vraagt alleen maar om ontferming. Hij zoekt Jezus,
hij zoekt niets voor zichzelf. Hij zoekt een koning die medelijden met hem heeft,
hij wil bij die koning zijn. Prachtig is hoe Jezus stil blijft staan, zoals Hij
ook stil bleef staan toen Hij voorbij
de boom kwam waarin Zacheüs zich verstopt had. Jezus zegt de leerlingen dat ze de
blinde bij Hem moeten roepen. Dat is hun enige taak; geen ereplaatsen maar de
dienende functie om mensen bij Jezus te brengen. Op die roepstem komt de zoon
van Timeüs overeind en werpt zijn mantel af, zijn enige bezit, in tegenstelling
tot de man van vorige week die met al zijn bezittingen zelfs geen afstand kon
doen van iets kleins. Al tastend, met het geluid als zijn enige gids, gaat de
blinde op Jezus af. Verrassend is dat we Jezus voor de tweede maal horen
zeggen: “Wat wil je dat Ik voor je doen zal?” Precies dezelfde vraag als vorige
week toen Jakobus en Johannes met een eisenpakket bij Jezus aankwamen, en Jezus
ook aan hen vroeg: “Wat willen jullie dat Ik voor je doen zal”. Nu geen bede om
een hoge positie, maar eenvoudigweg: dat ik zien mag, weg met die eeuwige
nacht. Zijn geloof heeft hem gered, zegt Jezus, zoals Hij dat ook zei tegen de
zieke weduwe (Matteüs 9,22), tegen de publieke vrouw (Lucas 7,50) en tegen de
melaatse (Lucas 17,19). Een simpel geloof, niet meer dan: Ik ben de zoon van
Timeüs, maar U bent de zoon van David, de koningszoon die weet wat medelijden
is, die mij kan helpen. Bij U moet ik zijn! Het Griekse werkwoord draagt ook
nog de notie in zich van opkijken, omhoog zien. Wie denkt hier niet aan de
tekst uit de profeet Zacharia: ze zullen opzien naar Hem die zij doorstoken
hebben (12,10), een tekst die ook de evangelist Johannes gebruikt wanneer de
soldaten de zijde van Jezus doorsteken wanneer Hij aan het kruis hangt. En
tenslotte horen we: Terstond zag hij, zag hij Jezus, zag hij op naar Jezus, en
volgde Jezus op zijn weg. Dat is het enige wat Marcus ons meedeelt over het
verdere leven van deze Bar-Timeüs. Marcus heeft dit alles opgetekend uit de
mond van Petrus die getuige en ooggetuige geweest is van deze gebeurtenis. Tot
zijn schaamte heeft Petrus moeten erkennen dat hij, de Twaalf en de leerlingen
maar blinden waren op de weg die Jezus hun voorging, blinden die niet zagen en
die niet begrepen. Zoals ook wij trouwens. Maar Petrus weet ook van die andere blinde
die aan het begin van de weg, in Betsaïda, in drie vier stappen, door Jezus tot
zien gebracht werd (8,22-26). Op onze levensweg waarop we Jezus volgen, zien we
niet steeds even helder. Geloven is een groeiproces, het gaat met horten en
stoten, met vallen en opstaan. We tasten vaak als blinden in het duister, maar
we kunnen allemaal bidden en roepen: “Jezus, Zoon van David, heb medelijden met
mij!”. En Hij zal ons licht geven in de duisternis en tot ons zeggen: je
geloof, je vertrouwen heeft je gered. Amen.
Dr. Alfons
Jaakke, pr.