zaterdag 16 oktober 2021
Liturgia Horarum 16 oktober H. Hedwig Zij verlangde altijd naar God.
Hedwig werd omstreeks 1174 in Beieren geboren. Als echtgenote van de vorst van Silezië schonk zij hem zeven kinderen. Haar leven werd gekenmerkt door een diepe godsdienstzin en grote milddadigheid jegens armen en zieken, voor wie zij gasthuizen stichtte. Na de dood van haar man trad zij in het klooster te Trebnitz, waar zij in 1243 stierf.
Uit het levensverhaal van de heilige Hedwig († 1243) door een tijdgenoot
Zij verlangde altijd naar God.
Hedwig, de dienares van God, wist dat de levende stenen die in het gebouw van het hemelse Jeruzalem geplaatst moeten worden, door harde slagen en verdrukkingen gepolijst moeten worden en dat wij door veel ellende heen moeten om de hemelse heerlijkheid en het glorievolle vaderland binnen te gaan (vgl. Hand. 14, 22). Daarom gaf zij zich helemaal over aan de golven van het lijden. Meedogenloos putte zij voortdurend haar lichaam uit door zich met geselslagen te straffen. Dagelijks matte zij zich af door zich zó van maaltijden en vleeswaren te onthouden dat velen zich verbaasd afvroegen hoe zo’n zwakke en tere vrouw zulke folteringen kon verdragen.
Nauwgezet legde zij zich, door voortdurende zelfkastijdingen, op de versterving van het lichaam toe, hoewel zij zich hierbij door haar gezond verstand liet leiden. In diezelfde mate nam zij ook steeds meer taken op zich, waarbij zij blijk gaf van grote geestkracht en de werking van de genade ook steeds krachtiger in haar werd. In steeds grotere mate groeide in haar het vuur van de zelfopoffering en van de liefde tot God. Meer dan eens werd zij door zo’n hevig verlangen omhoog gevoerd en naar God gedreven, dat zij alle gevoel voor de buitenwereld verloor en niet meer waarnam wat om haar heen gebeurde.
Zoals zij in innerlijke vroomheid altijd naar God verlangde, zo boog zij zich ook in weldadige liefde over haar naaste, door vrijgevig aan de behoeftigen aalmoezen te geven. Zij schonk beneficies ter ondersteuning van gemeenschappen en van kloosterlingen die binnen of buiten kloosters verbleven. Ook steunde zij weduwen en wezen, zieken en gehandicapten, melaatsen en personen die in boeien geslagen of in kerkers opgesloten waren, daklozen en noodlijdende vrouwen die hun kleine kinderen moesten voeden. Kortom, zij liet niemand die bij haar om hulp kwam vragen, ongetroost heengaan.
Omdat deze dienares van God geen enkel goed werk dat zij kon doen, achterwege liet, verleende God haar ook de genade om daar waar de menselijke werkkracht haar ontbrak en waar zij eigen krachten te kort kwam, door de kracht van Hem en van Christus’ lijden aan de wensen te voldoen die de naasten in nood aan haar bekend maakten. Allen die hun toevlucht bij haar zochten om van hun lijden naar ziel en lichaam bevrijd te worden, was zij bereid te helpen, zoals het de wil van God behaagde.