Ad Officium
lectionis
Lectio altera
Ex
Tractátu sancti Hilárii epíscopi De Trinitáte
(Lib.
2, 1. 33. 35: PL 10, 50-51. 73-75)
Tweede lezing
Uit het tractaat over de H.
Drieëenheid van de H. Hilarius, bischop
(Lib.
2, 1. 33. 35: PL 10, 50-51. 73-75)
Het werk van de Vader in Christus
De Heer beval te dopen in de naam van de
Vader, de Zoon en de H. Geest. Dit is de belijdenis van de Schepper, van de
Eniggeborene en van de Gave. Eén is de Schepper van alles. Want één is God de
Vader, uit Wie alles is. En één is de Enig-geborene, Onze Heer Jezus Christus,
door wie alles is. En één is de Geest, de gave in alles.
Alles is aldus naar eigen krachten en
verdiensten geordend; één Macht uit Wie alles voortkomt, één Voortgekomene door
Wie alles is, één Gave van de volmaakte hoop. Niets ontbreekt er aan zo’n grote
volmaaktheid binnen de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, namelijk:
oneindigheid in het eeuwige (van de Vader), uitdrukking in het Beeld (van de
Zoon), genot in de gave (van de H. Geest).
Wat nu de taak is van de
Geest in ons, kunnen we vernemen in de woorden van de Heer zelf. Hij zegt
immers: Nog veel heb ik u te zeggen, maar gij kunt het nu niet verdragen. Want
het is goed voor u, dat ik heenga; als ik ga, zal Ik de Helper tot u zenden.
En elders: ik zal de Vader bidden en Hij zal u een andere Helper geven, om voor
altijd bij u te blijven, de Geest der waarheid. Hij zal u tot de volle waarheid
brengen: want Hij zal niet uit zich Zelf
spreken, maar spreken alwat Hij hoort en u de komende dingen aankondigen. Hij
zal Mij verheerlijken, omdat hij van het mijne in ontvangst zal nemen.
Dit is op verschillende plaatsen in de
Schrift gezegd om ons te doen begrijpen. Daarin ligt de wil van de gever en de
betekenis en de aard van het geschenk uitgedrukt. En omdat onze zwakheid noch
de Vader, noch de zoon kan omvatten, zal de gave van de Heilige Geest, door een
soort band van middelaarschap, ons geloof verlichten over het moeilijkste
geloofspunt van Gods Menswording.
Die gave wordt ons geschonken vanwege de
kennis. Want zoals de natuur van het menselijk lichaam overbodig is, zodra de
redenen van haar bedieningen ophouden te bestaan; want de werking van de ogen
is doelloos als er geen licht of dag is; zoals onze oren hun bediening niet
kennen, als er geen stem of geluid is;
en zoals er geen geur opstijgt – niet alsof de natuur door wegvallende
oorzaken gebrekkig is, maar het gebruik komt nu eenmaal in werking door een
oorzaak – zó ook bezit de menselijke ziel wel het vermogen God te kennen, maart
het licht, nodig tot die kennis, zal ze niet bezitten als ze niet door het
geloof de gave van de Geest heeft ontvangen.
De gave nu, die in Christus is, biedt zich
geheel aan allen aan, en is één. Die gave, die in geen enkel opzicht te kort
schiet, wordt in die mate geschonken als men ze ontvangen wil. En die gave
blijft in die mate als men ze zich waardig wil maken. Zij blijft tot de
voleinding der tijden bij ons, zij is de troost in onze verwachting, zij is bij
haar werkingen het onderpand van de toekomstige hoop. Zij is het licht voor de
geesten, de glans van de zielen.