zaterdag 29 mei 2021

Overweging Hoogfeest van de H. Drie-eenheid - Tegen alle twijfels in belijden de psalmzingers hun geloof en vertrouwen in God.

Hoogfeest van de H. Drie-eenheid
Spreuken 8,22-31
Romeinen 5,1-5
Johannes 16,12-15
Overweging
Zusters en broeders,
Je kunt de radio niet aanzetten voor een verslag, of de T.V. voor het journaal of een familieserie, of je hoort mensen roepen: ‘Mijn God’ of op zijn Engels: ‘My God’. Voor elk wissewasje, voor elke onverwachte ontmoeting of gebeurtenis wordt God aangeroepen als een soort magische kracht, zelfs door mensen die helemaal niet godsdienstig zijn of het bestaan van God gewoonweg ontkennen. Nu is God ook geen vanzelfsprekende grootheid, ook in de heilige Schrift, de bijbel niet. In het boek Psalmen komen nogal wat teksten voor waarin aan het bestaan van God getwijfeld wordt of zelfs ontkend. In psalm 53 laat de psalmist iemand aan het woord komen die uitroept: “Er is geen God”. Weliswaar wordt hij een dwaas genoemd, maar toch …  En in psalm 10 verschijnt een man op het toneel die bulkt van het geld en die bij zichzelf denkt: “God -  die bestaat niet. Niemand vraagt mij rekenschap, niemand die mij iets maakt, het kwaad kan mij niet deren”. En even verderop: “Als er al een god is, dan ziet ie toch niets; hij wendt zijn blik van ons af en vergeet het”. Zo lijken de boosdoeners en de slechteriken in deze wereld  onaantastbaar, onkwetsbaar, en kunnen ze doen en laten wat ze willen. Daarom roept de gelovige bidder vertwijfeld uit: “HEER, God, waarom bent U zo ver weg, waarom verbergt U zich in tijden van nood?” (psalm 10,1). Het is dan ook met recht en reden dat de profeet Jesaja tot God zegt: “U, God van Israël, U bent een God die zich verborgen houdt” (Jesaja 45,15).  Maar tegelijk uitroept: “U bent een God die redding brengt, er is geen andere god, niet één!” (45, 14 en 17). Tegen alle twijfels in belijden de psalmzingers hun geloof en vertrouwen in God: “HEER, nog voor de bergen waren geboren, nog voor U de aarde had gebaard, bent U, o God, van eeuwigheid tot eeuwigheid (psalm 90,1-2). En elders: “Vóór alle tijden hebt U de aarde gegrondvest, de hemel is het werk van uw handen. Zij zullen vergaan, maar U blijft dezelfde, uw jaren nemen geen einde” (psalm 102, 26-27). Deze verborgen God, die zoals de apostel zegt, woont in een ontoegankelijk licht (1 Timoteüs 6,16), is niet te begrijpen door ons verstand en gaat elke voorstelling te boven. U kent allemaal wel het verhaal over de heilige Augustinus die zulke schitterende boeken geschreven heeft als De Stad van God (Civitas Dei) en De Bekentenissen/ Belijdenissen (Confessiones). Eens liep hij langs het strand van de Middellandse Zee, nadenkend over God en diens schepping. Toen zag hij een jongen die bezig was in een emmertje uit de zee water te putten en dat leeg te gieten in een kuil die hij gegraven had. In al zijn geleerdheid zei Augustinus tegen het jongentje: “Je denkt toch niet dat je al het water van de zee in dat kuiltje kunt gieten!” Toen antwoordde de jongen: “En u denkt toch niet dat u de oneindige God kunt vangen in menselijke gedachten en begrippen?” [Het jongetje zou misschien wel Jezus zelf kunnen zijn zoals bij Christoffel die het Jezuskind een rivier moest overdragen]. Eens kwam er na de synagogale eredienst een gelovige Jood bij de rebbe, en vroeg hem: “Laat mij God toch eens zien!” De rabbi nam hem mee naar buiten en zei tegen hem: “Kijk eens naar omhoog, recht in het hart van de zon”. Dat kon de man natuurlijk niet, waarop de rebbe zei: “En jij wil met je sterfelijke ogen de glorievolle God zien terwijl je niet eens naar de zon kunt kijken!” Daarom wordt er van oudsher in de Wet van Mozes geboden: “U zult van God geen afbeelding maken, niet van iets in de hemel, niet van iets op de aarde of onder de aarde” (Exodus 20,4). Steeds worden we gewaarschuwd om  de onmetelijke God niet klein te maken – te kleineren – tot iets wat aan onze maten voldoet en behapbaar is voor ons verstand. In het boek Deuteronomium 6,4 horen wij: ”Luister Israël, de HEER, onze God, is de Enige GOD”. Daarmee is niet alleen bedoeld dat er maar één God is, maar ook dat God uniek is en in zichzelf onverdeeld; onstoffelijk dus, niet materieel. En dat is ook wat wij tot op de dag van vandaag elke zondag in onze geloofsbelijdenis uitzeggen: “Ik geloof in één God, schepper van hemel en aarde”. Maar deze God van Abraham, Isaak en Jakob, is geen starre eenheid, geen doodse monoliet. Hij heeft zich in de heilsgeschiedenis geopenbaard als de vader van Israël, en door de Menswording zich getoond als Vader en Zoon in de persoon van Jezus van Nazareth. Niemand van ons heeft ooit God gezien maar de Zoon die van eeuwigheid rust in de schoot van de Vader heeft ons getoond wie en wat God is, namelijk Vader en Zoon die in een eeuwige liefdesband met elkaar verbonden zijn, de heilige Geest (Johannes 1, 18). In de persoon van Jezus, het mens-geworden Woord, heeft God voor ons een gezicht gekregen. Daardoor is Hij voor ons niet langer een vreemde meer maar een vriend die ons heel nabij is. Hoe vurig hebben de aartsvaders en de profeten gewenst een glimp van de heilige God op te vangen (zie 1 Petrus 1, 10-12). Mozes en Elia hebben bij hun ontmoeting met God op de berg Horeb, de Sinai, iets van Gods glorie mogen bespeuren. Maar zoals de gewijde schrijvers het zo fijnzinnig onder woorden brengen: alleen van achteren (Exodus 33,23) of alleen in het voorbijgaan (1 Koningen 19,11).  En Jakob, de vader van de 12 stammen van Israël, verkeerde na zijn verblijf bij Laban en vóór zijn ontmoeting met zijn broer Esau, in een grote crisis bij het oversteken van de rivier de Jabbok. In een nachtelijk visioen worstelde hij met een onbekende, en wanneer hij naar diens naam vraagt, blijkt Hij de Onbekende God te zijn (de Deus ignotus) naar wie Paulus verwijst in zijn toespraak op de Areopagus (Handelingen 17,23). Ja, we worstelen allemaal zo nu en dan met God, vaak blijft Hij voor ons een Onbekende, en houden we aan de ontmoeting met God vaak zielepijn over net zoals Jakob aan zijn heup verwond werd (Genesis 32,30-33).
Hoe bevoorrecht zijn wij dan dat in de persoon van Jezus, het Mens-geworden Woord, deze onbekende God voor ons een Naam en een gezicht heeft gekregen. Dankzij onze verbondenheid met Jezus in de doop en in de eucharistie zijn we opgenomen in deze Vader-Zoon verhouding en mogen we, geïnspireerd door de Heilige Geest, de Vader van Jezus ook onze Vader noemen, en zijn we allemaal broers en zusters van elkaar geworden, in die nieuwe mensen-gemeenschap die we de Kerk noemen. God is onder ons komen wonen, zo lezen we in de proloog van het evangelie van Johannes. En het evangelie van Matteüs leert ons dat God een God-met-ons is geworden: Immanuël. Maar het mysterie van Gods mens-wording in Jezus gaat nog veel dieper.  Want God is niet alleen onder ons komen wonen,  maar Hij heeft zijn tent ook in ons opgeslagen. Het is het ideaal, het visioen van de profeten, met name van Ezechiël: Gods inwoning in het volk van Israël (de Sjechiena), een inwoning die werkelijkheid is geworden in Jezus-Messias. Want met zijn leerlingen bijeen tijdens het pesachmaal zegt Hij: “Wanneer iemand mij liefheeft, zal mijn Vader hem ook liefhebben, en mijn Vader en Ik zullen bij hem komen en bij hem wonen”  (Johannes 14,23). En in het boek Openbaring horen we Jezus als de betrouwbare Getuige, als de Eerste en de Laatste zeggen: “Ik sta voor de deur en klop aan. En als iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik binnenkomen, en wij zullen samen eten, Ik met hem en hij met Mij (Openbaring 3,20). Aldus is ieder van ons een tempel, een heiligdom van de Drie-ene God.
Met de apostel Paulus kunnen en mogen we bidden: “Hoe onuitputtelijk zijn Gods rijkdom, wijsheid en kennis, hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen, hoe onbegrijpelijk zijn wegen! Alles is uit hem ontstaan, alles is door Hem geschapen, alles heeft in Hem zijn doel, Hem komt de eer toe in eeuwigheid.” Ik wil besluiten met de tekst uit de hymne die op dit feest in de Vespers gezongen wordt:


O Zalig Licht, Drievuldigheid
Die één in hart en wezen zijt,
De grote zon verzinkt in nacht,
O, Licht, houd in ons hart de wacht.
U loven wij in de dageraad,
U smeken wij des avonds laat,
Geef dat ons lied uw lof verspreidt
Van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Amen (J.W. Schulte Nordholt).

Dr. Alfons Jaakke pr.