Lezingen van het Lezingenofficie
Eerste lezing
Uit de Eerste Brief van de
Heilige Apostel Johannes 3, 18-24
Het gebod van de Heer om te geloven en te beminnen
Kinderen, we moeten niet liefhebben met de mond, met
woorden, maar waarachtig, met daden. Dan weten we dat we voortkomen uit de
waarheid en kunnen we met een gerust hart voor God staan. En zelfs als ons hart ons aanklaagt: God is
groter dan ons hart, Hij weet alles.
Geliefde
broeders en zusters, als ons hart ons niet aanklaagt, kunnen we ons vol
vertrouwen tot God wenden en ontvangen we van Hem wat we maar vragen,
omdat we ons aan zijn geboden houden en doen wat Hij wil.
Dit is
zijn gebod: dat we geloven in de naam van zijn Zoon Jezus Christus en elkaar liefhebben, zoals Hij ons heeft
opgedragen. Wie
zich aan zijn geboden houdt blijft in God, en God blijft in hem. Dat Hij in ons
blijft, weten we door de Geest die Hij ons heeft gegeven.
Tweede lezing
Uit de
Homilieën over het Hooglied van de H. Gregorius van Nyssa, bisschop
(Hom. 15: PG 44, 1115-1118)
De heerlijkheid, die Gij Mij
geschonken hebt, heb Ik hun geschonken
Als de liefde tenslotte de
vrees geheel verdrijft en die veranderde vrees zelf tot liefde wordt, zal in
waarheid de eenheid bevonden worden die het gevolg is van het heil, als allen
onder elkaar innig verenigd zijn met het éne en enige goed door toedoen van de
volmaaktheid, die aanwezig is in de duif.
Want zo iets putten wij uit
de volgende woorden, waar de Schrift zegt: Mijn
duifje, mijn schoonste is enig. Zij was al enig voor haar moeder, de lieveling
van haar man, die haar verwekte.
En dit wordt ons in het
Evangelie door het woord van de Heer nog duidelijker gemaakt. Want als Hij zijn
leerlingen zegent, deelt Hij hun tegelijk met weldaden alle kracht mee met die
plechtige woorden, die Hij tegenover zijn Vader gebruikt. Dan voegt Hij er nog
dit aan toe, wat de voornaamste en grootste van zijn weldaden is, dat zij niet
langer meer, bij verscheidenheid van voorkeur, verdeeld moeten zijn bij het
geven van hun oordeel over het goede, maar dat zij allen één moeten zijn, innig
verenigd in dat éne en goede goed. Zodat zij door de eenheid in de Geest (zoals
de apostel zegt) door de band des vredes met elkaar verbonden zouden zijn, en
allen éen lichaam zouden zijn en allen één geest, door de éne hoop, waartoe zij
waren geroepen.
Wij doen inderdaad nog beter
als wij hier letterlijk de goddelijke woorden van het evangelie bij aanhalen. Opdat zij allen, zo luidt het, één mogen zijn, zoals Gij, Vader, in Mij en
Ik in U: dat zij ook één mogen zijn in ons.
Maar de band voor die
eenheid is de heerlijkheid. Dat de Heilige Geest de heerlijkheid wordt genoemd,
zal niemand onder de meer verstandige mensen ontkennen, als hij de woorden zelf
van de Heer beschouwt, wanneer Hij zegt: De
heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb ik hun geschonken. Want
inderdaad gaf Hij diezelfde glorie aan zijn apostelen, toen Hij tot hen zei: Ontvangt de Heilige Geest.
En die heerlijkheid, die Hij
altijd al bezat, zelfs vóór deze wereld bestond, ontving Hij nog eens op dat
tijdstip, toen Hij zich bekleedde met de menselijke natuur. En toen zijn mensheid
door de heilige Geest was verheerlijkt, werd al wat met Hem in heerlijkheid
verwant was deelachtig aan de Geest, te beginnen met de apostelen.
Daarom zij Hij: Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij
Mij geschonken hebt opdat zij één zijn zoals Wij één zijn; Ik in hen en Gij in
Mij, opdat zij volmaakt één zijn.
Daarom is degene, die van
kind uitgroeide tot volwassen man, tot die graad van leven gekomen, die wij
hebben begrepen. Vervolgens wordt hij vatbaar voor de heerlijkheid van de
Heilige Geest, doordat hij veraf staat van alle ondeugden en door zijn
zuiverheid.
Hij is dan die volmaakte
duif, waarnaar de bruidegom herhaaldelijk kijkt als hij zegt: Mijn duifje, mijn schoonste is enig!