Lectio altera
Ex Confessiónum libris sancti Augustíni epíscopi
(Lib. 10, 26. 37 — 29. 40: CCL 27, 174-176)
Tota spes mea in magna misericordia tua posita est
Ubi te invéni ut díscerem te? Neque enim iam eras in memória mea, priúsquam te díscerem. Ubi ergo te invéni, ut díscerem te, nisi in te supra me? Et nusquam locus, et recédimus et accédimus, et nusquam locus. Véritas, ubíque præsides ómnibus consuléntibus te simúlque respóndes ómnibus étiam divérsa consuléntibus.
Líquide tu respóndes, sed non líquide omnes áudiunt. Omnes unde volunt cónsulunt, sed non semper quod volunt áudiunt. Optimus miníster tuus est, qui non magis intuétur hoc a te audíre quod ipse volúerit, sed pótius hoc velle quod a te audíerit.
Sero te amávi, pulchritúdo tam antíqua et tam nova, sero te amávi! Et ecce intus eras et ego foris et ibi te quærébam et in ista formósa quæ fecísti, defórmis irruébam. Mecum eras, et tecum non eram. Ea me tenébant longe a te, quæ si in te non essent, non essent. Vocásti et clamásti et rupísti surditátem meam, coruscásti, splenduísti et fugásti cæcitátem meam, flagrásti, et duxi spíritum et anhélo tibi, gustávi et esúrio et sítio tetigísti me, et exársi in pacem tuam.
Cum inhæsero tibi ex omni me, nusquam erit mihi dolor et labor, et viva erit vita mea tota plena te. Nunc autem quóniam quem tu imples, súblevas eum, quóniam tui plenus non sum, óneri mihi sum. Conténdunt lætítiæ meæ flendæ cum lætándis mæróribus, et ex qua parte stet victória néscio. Conténdunt mæróres mei mali cum gáudiis bonis, et ex qua parte stet victória néscio. Ei mihi! Dómine, miserére mei! Ei mihi! Ecce vúlnera mea non abscóndo: médicus es, æger sum; miséricors es, miser sum.
Numquid non tentátio est vita humána super terram? Quis velit moléstias et difficultátes? Tolerári iubes eas, non amári. Nemo quod tólerat amat, etsi toleráre amat. Quamvis enim gáudeat se toleráre, mavult tamen non esse quod tóleret. Próspera in advérsis desídero, advérsa in prósperis tímeo. Quis inter hæc médius locus, ubi non sit humána vita tentátio? Væ prosperitátibus sæculi semel et íterum a timóre adversitátis et a corruptióne lætítiæ! Væ adversitátibus sæculi semel et íterum et tértio a desidério prosperitátis et quia ipsa advérsitas dura est, et ne frangat tolerántiam! Numquid non tentátio est vita humána super terram sine ullo interstítio?
Et tota spes mea non nisi in magna valde misericórdia tua.
Uit de ‘Belijdenissen’ van
de H. Augustinus, bisschop
(Lib. 10, 26. 37 — 29. 40: CCL 27, 174-176)
Geheel mijn hoop is gelegen en uw grote barmhartigheid
Waar heb ik U gevonden dat ik U leerde
kennen? Want niet eerder waart Gij in mijn geheugen voordat ik U leerde kennen.
Waar anders heb ik U gevonden dat ik U leerde kennen, dan in U boven mij? En
het is geen kwestie van plaats, als wij ons van U verwijderen of tot U naderen,
neen, het is geen kwestie van plaats. Gij zijt, o Waarheid, overal aanwezig voor
allen, die U raadplegen, en Gij antwoordt tegelijk aan allen, die U over
verschillende dingen raadplegen.
Gij antwoordt duidelijk, maar niet allen
horen duidelijk. Allen raadplegen U over hetgeen zij willen, maar niet altijd
horen zij, wat zij willen horen. Uw beste dienaar is hij, die er niet zozeer op
uit is van U te horen wat hijzelf wil, maar om te willen wat hij van U te
hoiren krijgt.
Te laat heb ik U leren beminnen, o
Schoonheid, zo oud en toch zo nieuw, te laat heb ik U bemind! En zie, Gij waart
in mij en ik was buiten en daar zocht ik U; en ik, misvormde, stortte mij op
die schone dingen die gij gemaakt hebt. Gij waart bij mij, maar ik was niet bij
U. En juist die dingen hielden mij verre van U, die niet zouden bestaan als ze
niet waren in U. Gij hebt mij uitgenodigd en geroepen en mijn doofheid
verbroken. Gij hebt geglansd, geschitterd en mijn blindheid verdreven. Gij hebt
welriekende geur verspreid en ik heb die ingeademd en hijg nu naar U. Ik heb
geproefd en nu honger en dorst ik naar U. Gij hebt mij aangeraakt en ik brand
van verlangen naar uw vrede.
Wanneer ik U zal aanhangen met heel mijn
wezen, zal er voor mij nergens smart en moeite meer zijn, en zal mijn leven
levend zijn, geheel vervuld van U. Maar nu Gij hem steunt, die gij wilt vullen
en ik nog niet van U ben vervuld, ben ik mijzelf tot last. Mijn blijdschap,
waarover ik moest wenen, strijdt in mij met mijn droefheid waarover ik mij
moest verblijden; en ik weet niet, aan welke kant de overwinning staat.
Wee mij! Heer, ontferm U over mij. Mijn
slechte droefheid strijdt met mijn goede vreugde; en ik weet niet aan welke
kant de overwinning staat. Wee mij! Heer, ontferm U over mij. Wee mij! Zie, ik
verberg mijn wonden niet. Gij zijt de Geneesheer, ik de zieke; Gij zijt
barmhartig, ik ellendig.
Is dan niet het leven van e mens een beproeving op aarde? Wie zou er lasten en
moeilijkheden willen? Gij beveelt wel dat men ze moet verdragen, maar niet dat
men ze moet beminnen. Niemand bemint wat hij verdraagt, ook al bemint hij het
verdragen. Want hoewel hij er zich in verheugt, dat hij verdraagt, zou hij toch
liever willen, dat hij niets te verdragen had. In tegenspoed verlang ik naar
voorspoed en bij voorspoed vrees ik tegenspoed.
Welke ruimte ligt daar tussen, waar het menselijk leven geen beproeving
is? Wee de voorspoed in de wereld, eenmaal en andermaal wee, wegens de vrees
voor tegenspoed en het bederven van de vreugde! Wee de tegenspoed in deze
wereld, eenmaal en nogmaals en voor de derde maal, om het verlangen naar
voorspoed en omdat de tegenspoed zelf hard is, en omdat het geduld dreigt te
bezwijken! Is dan niet het leven van de
mens een beproeving op aarde, zonder enige onderbreking?
Daarom is mijn enige hoop uw grote
barmhartigheid.