donderdag 6 mei 2021

John Henry Newman [1801-1890) Mei-meditaties 7 (1) Onbevlekte ontvangenis - Beminnelijke Moeder.

John Henry Newman [1801-1890)
Meimaand-meditaties 7 (1)
Onbevlekte ontvangenis - Beminnelijke Moeder.

Waarom is zij zo bijzonder Beminnelijk? Omdat zij zonder zonde was. De zonde is wezenlijk iets hatelijks, en de genade is iets helders, schoons, aantrekkelijks.
Maar misschien werpt men tegen dat zondeloosheid toch niet voldoende was om de liefde van anderen te winnen, om haar dierbaar te maken aan anderen, en wel om twee redenen; vooreerst omdat we niet van iemand kunnen houden die niet op ons lijkt, en wij zijn nu eenmaal zondaars; en vervolgens omdat haar heiligheid alleen haar niet aangenaam en aantrekkelijk kon maken; want heilige mensen die we ontmoeten zijn niet altijd aangename mensen; we kunnen er niet van houden, al achten wij ze hoog en zien we tegen hen op.

Wat nu de eerste van deze opwerpingen betreft, kunnen we gerust toegeven dat slechte mensen niet van goede mensen houden en dat ook niet kunnen; maar onze heilige Maagd Maria wordt Amabilis of beminnelijk genoemd, omdat zij dat is voor de kinderen van de Kerk, niet voor degenen die daarbuiten staan, en die niets van haar weten; en er is geen kind van de Heilige Kerk dat niet iets van Gods genade in zijn ziel overhoudt, en dat is voldoende om van haar te houden; hij kan nooit zózeer te kort schieten, dat hij niet meer in staat is haar te beminnen. Dat is genoeg over de eerste opwerping.
En nu de tweede kwestie – hoe kunnen we nu weten dat onze Lieve Vrouw, toen ze nog op aarde was, de mensen in haar omgeving aantrok zó dat ze van haar hielden alleen omdat ze heilig was? waarbij we bedenken dat heilige mensen soms die aantrekkingskracht niet bezitten.
Om dit punt te verklaren moeten we ons herinneren dat er een geweldig verschil is tussen de toestand van een ziel zoals die van de Heilige Maagd, die nooit  gezondigd had, en een ziel, hoe heilig ook, die eenmaal besmet is geweest met Adams zonde. Want ook na het Doopsel en na alle boete blijft ze nog noodzakelijkerwijze lijden aan de wonden die het gevolg waren van die zonde. Heilige mensen begaan wel nooit een doodzonde; sommigen hebben zelfs nooit in hun hele leven een enkele doodzonde bedreven. Maar Maria’s heiligheid ging nog verder. Zij heeft zelfs nooit een dagelijkse zonde bedreven, en dit bijzonder voorrecht heeft bij ons weten nooit iemand anders genoten dan Maria.

Alle tekortschieten nu in beminnelijkheid, in lieflijkheid, in aantrekkelijkheid, dat men inderdaad in heilige mensen aantreft, komt voort uit de gevolgen van de zonde die nog in hen zijn; of ontstaan ook wel omdat hun heiligheid niet sterk genoeg is om de hun natuurlijke gebreken van ziel of van lichaam te overwinnen. Maar bij Maria was de heiligheid zó groot dat wij na haar gezien en gehoord te hebben, aan al degenen die er naar vroegen niets anders over haar zouden kunnen zeggen dan alleen dat ze engelachtig en hemels was.
Natuurlijk was haar gelaat zeer schoon; maar we zouden ons niet eens meer kunnen herinneren of het schoon was of niet; we zouden ons niets meer van haar trekken herinneren, omdat het haar schone zondeloze ziel was die glansde uit haar ogen, die sprak door haar mond, die men hoorde in haar stem en die haar geheel omstraalde. Als ze stil zat of als ze zich bewoog, als ze glimlachte of als ze bedroefd was, het was immer haar zondeloze ziel welke iedereen aantrok die nog een greintje genade bezat, nog enige rest van genade, nog enige liefde voor het heilige. Een hemelse muziek klonk er uit alles wat zij zei en deed, uit haar uiterlijk, uit haar voorkomen, uit haar houding, waardoor ieder oprecht hart dat in haar nabijheid kwam werd betoverd. Haar onschuld, haar nederigheid en bescheidenheid, haar eenvoud, oprechtheid en getrouwheid, haar belangeloosheid en haar ongeveinsde belangstelling voor iedereen die bij haar kwam, haar zuiverheid – dat waren de eigenschappen die haar zo beminnenswaardig maakten. En als wij haar op dit ogenblik zouden zien, dan zou onze eerste gedachte en zelfs onze tweede gedachte niet zijn wat zij voor ons zou kunnen doen bij haar Zoon (al kan ze ook veel doen); maar onze eerste gedachte zou zijn: “o, wat is zij schoon!” en onze tweede gedachte zou zijn: “och, wat zijn wij lelijke verachtelijke wezens!”