Uit de Dialogen van de heilige paus Gregorius de Grote († 604)
Zij die het meest liefhad, vermocht het meest.
De zuster van de heilige Benedictus, Scholastica, was vanaf haar prilste jeugd aan God toegewijd. Zij had de gewoonte één keer per jaar haar broer te bezoeken. De man Gods daalde dan af om haar te ontmoeten in een gebouwtje dat tot het klooster behoorde.
Op zekere dag, toen zij zoals gewoonlijk weer kwam, daalde haar eerbiedwaardige broer met zijn leerlingen af en kwam naar haar toe. Zij brachten de hele dag door met de lofprijzing van God en met gesprekken over godsdienstige onderwerpen. Toen de duisternis van de nacht inviel, namen zij voedsel tot zich.
Toen het tijdens die gesprekken steeds later werd, vroeg de heilige kloosterlinge hem: ‘Ik vraag je, mij deze nacht niet te verlaten, opdat wij tot de morgen een weinig spreken over de vreugde van het leven in de hemel.’ Hij gaf haar ten antwoord: ‘Wat zeg je daar, zuster, ik kan in geen geval buiten mijn cel blijven.’
Toen de heilige kloosterlinge haar broer zo hoorde weigeren, vouwde zij haar handen op tafel en legde haar hoofd erop om de almachtige God iets te vragen. Toen zij haar hoofd van de tafel oprichtte, begon het zo te weerlichten en te donderen en brak er zo’n zware stortbui los, dat noch de eerbiedwaardige Benedictus, noch zijn medebroeders die bij hem aanwezig waren en daar zaten, een voet buiten de deur konden zetten.
Toen begon de man Gods bedroefd te klagen: ‘Moge de almachtige God je vergeven, maar wat heb je nu gedaan?’ Scholastica antwoordde hem: ‘Kijk, ik heb je iets gevraagd en je wilde niet naar mij luisteren. Toen heb ik het maar aan mijn God gevraagd en Hij heeft naar mij geluisterd. Dus ga nu maar naar buiten, als je kunt, verlaat mij maar en ga maar terug naar het klooster.’
Benedictus echter moest tegen zijn zin daar blijven en zo gebeurde het dat zij de hele nacht wakend doorbrachten en door heilige gesprekken over het geestelijk leven elkaar verrijkten.
Geen wonder dat de vrouw méér dan hij vermocht: volgens Johannes’ woord is God immers liefde (vgl. 1 Joh. 4, 8) en daarom was het terecht dat zij die het meest liefhad, het meest vermocht.
En zie, toen de man Gods na drie dagen, in zijn cel zittend, zijn ogen ten hemel sloeg, zag hij dat de ziel van zijn zuster, die buiten het lichaam getreden was, in de gedaante van een duif in het verborgene van de hemel doordrong. Hij verheugde zich over zoveel heerlijkheid en bracht God in gezangen en lofprijzingen dank. Hij zond zijn broeders om haar lichaam naar het klooster te brengen en het in het graf te leggen, dat hij voor zichzelf bereid had.
En zo gebeurde het dat ook het graf hun lichamen niet van elkaar kon scheiden, zoals zij altijd één van geest waren geweest in God.