John Henry Newman
[1801-1890]
Mei-meditaties 9 – Onbevlekte Ontvangenis
Heilige
Maria
Aan God alleen komt de hoedanigheid van heiligheid toe. Daarom
zeggen wij in het Gloria: “Tu solus sanctus, Gij allen zijt heilig”. Met
heiligheid bedoelen wij de afwezigheid van alles wat een redelijk wezen besmet,
verduistert en onteert, alles wat recht tegenover zonde en schuld staat.
We zeggen dat alleen God Heilig is, al bezit Hij ook in waarheid
al zijn hoge hoedanigheden in zulk een volheid dat men inderdaad zeggen moet
dat Hij alleen ze bezit. Van de goedheid, bijvoorbeeld, zei Christus tot de
jonge man: “Niemand is goed dan God alleen” (Luc 18,19). Hij ook alleen is de Macht, Hij alleen is Wijsheid, Hij
alleen is Voorzichtigheid, Liefde, Barmhartigheid, Rechtvaardigheid, Waarheid.
Daaraan valt niet te twijfelen; maar Heiligheid wordt zeer bijzonder zijn
eigenlijke hoedanigheid genoemd, omdat door de heiligheid meer dan door al zijn
andere hoedanigheden niet alleen zijn verhevenheid boven al zijn schepselen
maar zijn volstrekte afscheiding van die schepselen te kennen wordt gegeven.
Daarvandaan lezen we in het Boek Job: “Is een mens ooit rechtvaardig voor God?
Hoe kan rein zijn die uit een vrouw is geboren? Zie, zelfs de maan is niet
helder, de sterren zijn niet rein in zijn ogen. Zie, zelfs op zijn heiligen kan
Hij niet bouwen, en de hemel is niet rein in zijn oog” (Job 4,17; 25,5; 15,15).
Dit moeten we dus op de eerste plaats aannemen en begrijpen;
maar op de tweede plaats weten wij toch ook, dat Hij in zijn barmhartigheid
zijn grote hoedanigheden in verschillende mate heeft medegedeeld aan zijn
redelijke schepselen, en daaronder vooral de heiligheid, omdat deze
hoedanigheid de noodzakelijkste is van alle. Adam was van het ogenblik dat hij
geschapen werd af begiftigd niet alleen met zijn menselijke natuur maar
daarenboven ook met de genade van God, om hem te verenigen met God en heilig te
maken. Daarom spreekt men van de heiligmakende genade; en omdat de genade
heilig is, is zij het verenigingsbeginsel tussen God en de mens. Adam in het
Paradijs mocht kennis bezitten en vaardigheid en vele deugden; maar deze gaven
verenigen hem niet met zijn Schepper. De heiligheid was het die hem verenigde;
want de H. Paulus spreekt van de heiligheid “zonder welke niemand de Heer zal
zien” (Hebr 12,14).
En toen later de mens viel en deze heilige genade verloor,
behield hij nog verschillende gaven; hij kon nog tot op zekere hoogte trouw
zijn en barmhartig en liefhebbend en rechtvaardig; maar deze deugden verenigden
hem niet met God. Wat hij nodig had was heiligheid; en daarom is de eerste
handeling van Gods goedheid voor ons in het Evangelie, ons te ontheffen uit
onze onheilige staat door middel van het sacrament van het Doopsel, en door de
genade die ons daarbij gegeven wordt de zo lang verbroken verbindingen tussen
de ziel en de hemel te heropenen.
Hieruit zien we dus de volle kracht van die titel van Onze Lieve
Vrouw, als wij haar noemen: “Heilige Maria”. Toen God een menselijke moeder
voor zijn Zoon ging voorbereiden, begon hij daarom met haar een onbevlekte
ontvangenis te geven. Hij begon niet met haar de gave van liefde of van
getrouwheid of van vriendelijkheid of van godsvrucht te verlenen, hoewel zij
die alle bezat als de gelegenheid zich voordeed. Maar Hij begon zijn grote werk
voordat zij geboren werd, voordat zij kon denken, spreken of handelen, met haar
heilig te maken en zo haar op aarde het burgerrecht van de hemel te geven. Tota pulchra es, Maria! Volkomen schoon
zijt Gij, Maria! Nooit had zij iets van de wanstaltigheid der zonde. Daarin
verschilt zij van alle heiligen. Er zijn grote missionarissen geweest, grote belijders,
bisschoppen, leraren, herders. Ze hebben grote dingen gedaan, en ze hebben
talloze bekeerlingen of boetelingen meegenomen naar de hemel. Ze hebben veel
geleden, ze hebben een overvloed van verdiensten verworven. Maar Maria gelijkt
op haar Goddelijke Zoon in dit bijzondere: evenals Hij, God zijnde, afgezonderd
is van alle schepselen door de heiligheid, zo is zij afgezonderd van alle
Heiligen en Engelen, als zijnde “vol van genade”.