Lectio altera
E Morálium libris sancti
Gregórii Magni papæ in Iob
(Lib. 3, 15-16: PL 75, 606-608)
Tweede lezing
Uit de ‘Moralia’ op het Boek
‘Job’ van de H. Gregorius de Grote, paus
(Lib. 3, 15-16: PL 75, 606-608)
Als wij het goede uit Gods hand hebben ontvangen, waarom dan
niet het kwade ondergaan?
Toen Paulus de rijkdommen
van de innerlijke wijsheid in zichzelf beschouwde en tegelijk zag dat hij voor
het uiterlijk een bederfelijk lichaam bezat zij hij: Wij dragen deze schat in broze vaten. Zie hoe in de zalige Job zijn
broze vat uitwendig de scheuren van zijn zweren voelt maar deze schat bleef
inwendig intact. Uitwendig toch kreunde hij om zijn wonden, maar de schat van
zijn wijsheid, die innerlijk ononderbroken groeide, kwam naar buiten door
woorden van heilige onderrichting, toen hij sprak: Als wij het goede uit Gods handen hebben ontvangen, waarom dan niet het
kwade ondergaan? Het goede, namelijk Gods tijdelijke en eeuwige gaven;
terwijl het kwade genoemd wordt: de kwelling van het ogenblik, waarover de Heer
door zijn Profeet zegt: Ik ben de Heer en
er is geen ander. Ik vormde het licht en heb het duister geschapen, de vrede
verwekt en het onheil gesticht.
Ik
vormde het licht en heb het duister geschapen, omdat wanneer er door uitwendige slagen
duisternissen van smart worden geschapen, er inwendig door het onderricht een
licht in de geest wordt ontstoken. De
vrede verwekkend en het onheil stichtend, omdat ons dan de vrede met God
wordt geschonken wanneer datgene wat goed geschapen werd maar ongeregeld
begeerd, in rampen verandert, die alleen maar een kwaad voor ons zijn. Immers,
door schuld keren wij ons af van God. Het is dus passend dat wij door lijden
weer terugkeren naar de vrede met Hem: opdat wanneer iets dat in zichzelf goed
was voor ons in smart verkeert de geest van de bedrijver van dat kwaad bij zijn
inkeer op nederige wijze weer tot vrede met de Schepper wordt gebracht.
Maar dit vooral moeten we
goed bezien in de woorden van Job, tegen de redeneringen in van zijn vrouw,
namelijk met welk een mooie beschouwing hij weer moed wat, als hij zegt: Als wij het goede uit Gods handen hebben
ontvangen, waarom dan niet het kwade ondergaan? Het is zeker een grote
troost in onze kwellingen als wij in ons lijden de goede gaven van de Heer in
onze herinnering terugroepen en de smart die op onze weg komt, breekt ons niet
als wij dadelijk het goede dat, dat ons verheft, voor de geest roepen. Want
vandaar is er geschreven: Vergeet niet het geluk op de dag van het
geluk, en op de dag van ongelijk vergeet dan niet uw vroeger geluk.
Want al wie gaven ontvangt,
maar ten tijde van die geschenken ook geen vrees heeft voor tegenslagen, gaat
in zijn trots door zijn vreugde ten gronde. Wie echter door lijden wordt
bezocht, maar zich in die tijd niet troost met de gaven, die hem tevoren ten
deel viel wordt in die geestes gesteltenis door zijn volkomen wanhoop gebroken.
Zo moet men dus beide
gezichtspunten met elkaar verenigen, zodat het ene steeds door het andere wordt
ondersteund; in zover de herinnering aan de voorspoed de pijn van de beproeving
vermindert en het vermoeden en de vrees voor het lijden aan de vreugde van de
voorspoed knaagt. De heilige man Job dan ook wil zijn bedrukte geest te midden
van zijn wonden wat opbeuren en daarom overdenkt hij onder zijn smartelijk
lijden zijn vroegere genoegelijke gaven, als hij zegt: Als wij het goede uit Gods handen hebben ontvangen, waarom dan niet het
kwade ondergaan?