Deus,
qui te in rectis et sinceris manere pectoribus asseris,
da
nobis tua gratia tales exsistere,
in
quibus habitare digneris.
God, Gij zegt te
wonen in hen die goed zijn en oprecht van hart.
Help ons door uw
genade zo te leven
dat Gij bij ons
verblijf wilt nemen.
Meer letterlijke tekst:
God, die
bevestigt dat Gij verblijft in waarachtige en oprechte harten,
geef ons door uw
genade zodanig(en) te zijn
in wie Gij U verwaardigt
te wonen.
L
i t u r g i s c h e a n t e c e d e n t
e n
Vermeld in de sacramentaria
Gelasianum Vetus & Gellonense, beide 8e eeuw. (1)
O
p b o u w
Eenvoudige,
uiterst beknopte oratie bestaande uit twee zinnen, handelend over God en over ons
ad 1: enkelvoudige anaklese gevolgd door een
eigenschap van God zoals in de H. Schrift neergelegd
ad 2: eigenlijke bede refererend aan het in de
eerste zin genoemde
In de eerste zin
een drievoudig klankrijm op –is, voortgezet in de tweede zin.
De werkwoorden “manere”
in zin 1 en “habitare” in zin 2 zijn synoniemen.
B
i j b e l s e c o n t e x t
Oude Testament
Ex 25,8
Ex 29,45-46
Num 35,34
Ps 131 (132),14
Zach 2,14
Nieuwe Testament
Jo 14,23
Respondit Iesus
et dixit ei: “Si quis diligit me, sermonem meum servabit, et Pater meus diligit
eum, et ad eum veniemus et mansionem apud eum faciemus.”
Jezus antwoordde
hem: Zo iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; dan zal mijn
Vader hem ook beminnen, en Wij zullen tot hem komen, en ons verblijf bij hem
nemen.
1 Cor 3,16
Nescitis quia
templum Dei estis et Spiritus Dei habitat in vobis?
Weet gij niet,
dat gij Gods tempel zijt, en dat Gods Geest in u woont?
2
Cor
6,16
Qui
autem consensus templo Dei cum idolis? Vos enim estis templum Dei vivi; sicut dicit Deus: Inhabitabo
in illis et inambulabo et ero illorum Deus, et ipsi erunt mihi populus.
En wat heeft een
tempel Gods met afgoden uit te staan? Welnu, gij zijt een tempel van de levende
God! Daarom heeft God gesproken: Ik zal onder hen wonen en wandelen, Ik zal hun
God zijn, zij mijn volk.
1
Jo
3,24
Et
qui servat mandata eius, in ipso manet, et ipse in eo; et in hoc cognoscimus
quoniam manet in nobis, ex Spiritu, quem nobis dedit.
Wie zijn geboden
onderhoudt, blijft in Hem en Hij in hem; en hieraan erkennen we, dat Hij in ons
blijft: aan de geest, die Hij ons schonk.
1
Jo
4,12-16
Deum
nemo vidit umquam; si diligamus ínvicem, Deus in nobis manet, et caritas eius
in nobis consummata est. In hoc cognoscimus quoniam in ipso manemus, et ipse in
nobis, quoniam de Spiritu suo dedit nobis. Et nos vidimus et testificamur quoniam
Pater misit Filium salvatorem mundi. Quisque confessus fuerit: “Iesus
est Filius Dei”,
Deus in ipso manet, et ipse in Deo. Et nos, qui credidimus, cognovimus caritatem,
quam habet Deus in nobis. Deus caritas est, et qui manet in caritáte, in Deo manet et Deus in eo manet
12 Nooit heeft
iemand God aanschouwd; maar wanneer wij elkander beminnen, dan blijft God in
ons, en is in ons de volmaakte liefde tot Hem. 13 Hieraan erkennen
wij, dat wij in Hem blijven, en Hij in ons: dat Hij ons van zijn Geest heeft
meegedeeld. 14 En we hebben aanschouwd en getuigen, dat de Vader de
Zoon heeft gezonden als Verlosser der wereld; 15 wie dus belijdt,
dat Jezus de Zoon is van God, in hem blijft God, en hij blijft in God; 16
dan hebben we ook de liefde erkend en geloofd, die God voor ons heeft. God is
liefde; en wie in de liefde blijft, blijft in God en God in hem.
G
e t u i g e n i s s e n v a n d e V
a d e r s e n g e e s t e l i j k e
s c h r i j v e r s
s c h r i j v e r s
Columbanus,
abbas, Instructio 1: de Fide, 3: Opera, Dublin, 1957, p.
62.
Deus ubique est, immensis totus, et ubique
proximus iuxta suum de se testimonium: Ego sum, inquit, Deus proximans,
et non Deus de longe. Non ergo longe a nobis manentem quærimus Deum, quem
intra nos si meremur habemus. In nobis enim habitat quasi anima in corpore, si
tamen nos membra sana sumus peccatis. Tunc vere ille habitat in nobis, qui
dixit: Et habitabo in eis, et inter illos ambulabo. Si autem digni sumus
ut ille in nobis sit, tunc in veritate ab illo vivificamur, quasi viva eius
membra: In ipso enim, ut ait Apostolus, vivimus et movemur et sumus.
God is overal,
geheel onmetelijk en overal nabij, volgens zijn getuigenis over Zichzelf : Ik
ben een God van nabij, geen God van verre. Daarom zoeken wij God niet als
een die ver weg van ons is, maar als een, die wij in ons bezitten als wij het
verdienen. Want Hij woont in ons als een ziel in een lichaam, als wij tenminste
gezonde ledematen van Hem zijn en dood zijn voor de zonden. Dan woont hij
waarlijk in ons die gezegd heeft : En Ik zal onder hen wonen en temidden van
hen wandelen. Als wij dan waardig zijn, dat hij in ons woont, worden wij in
waarheid door Hem in leven gehouden als zijn levende ledematen: Want in Hem,
zoals de Apostel zegt, leven wij, bewegen wij ons en zijn wij.
Gregorius
Nyssenus, Homília: Oratio
6: De beatitudinibus: PG 44, 1270
A...) Intra vos
est regnum Dei; ut doceamur quod, qui cor suum ab omni creatura atque vitiosa affectione expurgavit, in sua
ipsius pulchritudine divinæ naturæ imaginem intuetur. (...) Puritas
enim et vitiorum affectuumque vacuitas, et ab omni malo alienatio deitas est. Si igitur hæc in te sunt, Deus prorsus in te est.
(...) Het Rijk
Gods is midden in u; zodat wij erop gewezen worden, dat hij, die zijn hart
gereinigd heeft van elk schepsel en van slechte neigingen, in zijn eigen
schoonheid het beeld ziet van de goddelijke natuur. (...) De Godheid immers is
de reinheid en het vrij-zijn van ondeugden en slechte hartstochten, het
verwijderd zijn van alle kwaad. Als dit dus in u aanwezig is, is ook God zeker
in u aanwezig.
Origines,
ex Libello de oratione, cap. 25: PG 11, 495-499
Ergo
si Deum in nobis regnare volumus, nullo modo regnet peccatum in nostro
mortali corpore, sed mortificemus membra nostra, quæ sunt super terram
et fructificemus Spiritu; ut in nobis, quasi in spiritali paradiso, Deus
obambulet regnetque solus in nobis cum Christo suo, qui sedeat in nobis a
dextris virtutis illius spiritalis, quam optamus accipere: sedeatque donec inimici
eius omnes, qui in nobis sunt, fiant scabellum pedum eius et evacuetur
in nobis omnis principatus et potestas et virtus.
Als wij dus
willen, dat God in ons heerst, mag de zonde geenszins heersen in ons
sterfelijk lichaam, maar moeten wij onze aardse ledematen versterven en vrucht
voortbrengen in de Geest. Zodat God in ons als in een geestelijk paradijs kan
wandelen en alleen in ons kan heersen met zijn Christus, die in ons moge
zetelen aan de rechterhand van die geestelijke kracht, die wij verlangen te
ontvangen. Moge Hij daar zetelen totdat al zijn vijanden, die in ons zijn,
worden tot een voetbank voor zijn voeten, en elke
heerschappij, macht en kracht in ons onttroond wordt.
Leo Magnus etc. (zie
beneden)
Het onderricht
van de Apostel, zeer geliefden, spoort ons aan om de oude mens met zijn
werken af te leggen (vgl. Ef 4,22; Kol 3,8) en ons van dag tot dag door een heilige levenswandel te
hernieuwen. Als wij immers de tempel van God zijn, en de Heilige Geest de
bewoner van onze zielen is volgens het woord van de Apostel: Gij zijt de tempel
van de levende God@ (2 Kor
6,16), dan moeten wij er met grote waakzaamheid voor zorgen, dat de rustplaats
van ons hart niet onwaardig zij voor een zo verheven Geest. En zoals in huizen,
die door handen gemaakt zijn, met een lofwaardige oplettendheid ervoor gezorgd
wordt, dat alles wat misschien door regenbuien of stormwinden of ook door
ouderdom onderkomen is, weer snel en zorgvuldig hersteld wordt, zo moeten wij
er met voortdurende nauwgezetheid voor waken, dat er in onze harten niets
wanordelijks, niets onreins wordt aangetroffen. Want ofschoon ons bouwwerk niet
zonder de hulp van de Bouwheer kan voortbestaan, en ons huis niet gaaf kan zijn
zonder dat het beschermd wordt door zijn Maker, heeft de hand van onze
Schepper, daar wij redelijke bouwstenen en een levende grondstof zijn, ons toch
zó gevormd, dat zelfs hij, die hersteld wordt, nog met zijn Maker medewerkt. De
mens mag zich dan ook niet onttrekken aan de gehoorzaamheid aan Gods genade,
noch zich losmaken van het Goede, zonder Hetwelk hij niet goed kan zijn : en
wanneer hij ondervindt, dat hem in het onderhouden der geboden iets onmogelijk
of moeilijk is, moet hij niet bij zichzelf blijven stilstaan maar zijn
toevlucht nemen tot Hem, die het beveelt; want Hij geeft zijn bevel juist om
het verlangen op te wekken en hulp te verlenen, zoals de profeet zegt: “Werpt
uw gedachten op God en Hij zal u voeden” (Ps 54,23)
Paus Leo de
Grote, Preken voor het Liturgisch Jaar, vertaald en ingeleid door Dom F.
Vromen O.S.B., Oosterhout: Veertigdaagse Vasten. Levensbronnen,
Desclée de Brouwer 1959, 5e Preek, p. 42-43
Thomas a Kempis, Liber
De imitatióne Christi, Lib. 2, 1.3-4,7-8
Converte te ex
toto corde ad Dominum et relinque hunc miserum mundum, et inveniet anima tua requiem.
Est enim regnum Dei pax et gaudium in Spiritu Sancto: veniet ad te Christus, ostendens
tibi consolationem suam, si dignam illi ab intus paraveris mansionem.
Eia,
anima fidelis, præpara huic Sponso cor tuum, quatenus ad te venire, et in te
habitare dignetur. Sic
enim dicit: Si quis diligit me, sermonem meum servabit, et ad eum veniemus
et mansionem apud eum faciemus.
Keer u uit geheel
uw hart tot de Heer en verlaat deze armzalige wereld, en uw ziel zal rust
vinden. Want het Rijk Gods is vrede en vreugde in de Heilige Geest : Christus
zal tot u komen en u zijn vertroosting schenken, als gij voor Hem in uw
binnenste een waardig verblijf hebt bereid. (...)
Welaan dan,
getrouwe ziel, bereid uw hart voor uw Bruidegom in de hoop, dat Hij zich zal
verwaardigen tot u te komen en in u te wonen. Want zó spreekt Hij: Als
iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden, en wij zullen tot hem
komen en ons verblijf bij hem nemen. (Jo 14,23)
I n h o u d
God bemint zijn
schepselen en het is Hem een vreugde onder de mensen te wonen.
In zijn goedheid
en wijsheid heeft Hij zichzelf willen openbaren en zijn liefdevol heilsplan
bekend gemaakt (vgl. Ef 1,9) waardoor de mensen door Christus die onder
ons heeft willen wonen - Et habitavit in nobis, Jo 1,14 - in de
Heilige Geest toegang hebben tot de Vader en deelgenoten worden gemaakt aan de
goddelijke natuur (vgl. Ef 2,18, 2 Pe 1,4).
Door deze
Openbaring spreekt de onzichtbare God (vgl. Kol 1,15; 1 Tim 1,17)
uit de overvloed van zijn liefde de mensen aan als vrienden (vgl. Ex 33,11; Jo
15,14-15) en gaat met hen om (vgl. Bar 3,38) om hen uit te nodigen tot
de gemeenschap met Hem en hen daarin op te nemen (2).
Deze genadegave
van de kant van God zet de mens aan God te zoeken en vraagt van hem als
vanzelfsprekend zijn volledige wedergave: een volledig inzet toto corde,
tota mente, tota anima, in oprechtheid van hart en wil.
Ook hierbij komt
God de mens in zijn goddelijke pedagogie te hulp. De H. Ireneüs drukt
het treffend uit wanneer hij spreekt over de wederzijdse gewenning tussen God
en mens: “Het Woord van God heeft in de mens gewoond en is Mensenzoon geworden,
om de mens eraan te wennen God te vernemen en God eraan te wennen in de mens te
wonen naar het welbehagen van de Vader”(vgl. KKK 53).
“Als iemand Mij
liefheeft, zal hij mijn woord onderhouden; mijn Vader zal hem liefhebben en Wij
zullen tot hem komen en verblijf bij hem nemen”(Jo 14,23).
Zij die Christus
liefhebben en niet alleen met de mond, maar in daad en waarheid ( vgl. 1 Jo
3,18), dus ‘oprecht’, zijn waarachtig in de ogen van God, en daarom wordt hen
verzekerd : “Wij zullen komen en bij hen wonen”.
De oratie getuigt
dat het een genade is zó te zijn dat God in ons kan wonen. “Zó te zijn” zegt
het gebed, niet alleen maar “zó te leven”.
1, (Moeller, Clément en Coppieters >t Wallant, CORPUS ORATIONUM, Brepols Turnhout 1993, Tomus III
2, Vgl. Dei Verbum, Dogmatische Constitutie IIe Vatikaans Concilie