zaterdag 5 februari 2022

Collectagebed Vijfde zondag door het jaar Waak met voortdurende vaderliefde over Uw gezin, de Kerk.

 


 Michelangelo, De schepping van Adam (Fresco, ca 1511, Sixtijnse kapel, Rome, detail)

 Waak met voortdurende vaderliefde over Uw gezin, de Kerk

 I n l e i d i n g

God heeft zijn Zoon gezonden en Hem vele broeders gegeven, van wie Hij, de eeuwige Zoon van God, de Eerstgeborene is (Rom 8,29). Zo schiep God de “nieuwe schepping”, zijn “familia”, waarin Hij zelf de “pater familias” is.

In de eerste paragraaf van de “Catechismus van de Katholieke Kerk” wordt de verhouding Vader-Zoon en aangenomen zoon-Vader nader toegelicht:

“God die oneindig volmaakt en gelukkig in zichzelf is, heeft, uit zuivere goedheid, in vrijheid de mens geschapen, om hem te laten delen in zijn eigen gelukzalig leven. Daarom nadert Hij altijd en overal tot de mens. Hij roept hem, biedt hem hulp om Hem te zoeken, te kennen en met al zijn krachten lief te hebben. Alle mensen, door de zonde verdeeld, nodigt Hij uit tot de eenheid van zijn gezin, de Kerk. Om dat te bereiken heeft Hij zijn Zoon gezonden als Verlosser en Redder, toen de volheid van de tijden gekomen was. In Hem en door Hem, roept Hij de mensen op om in de heilige Geest zijn aangenomen kinderen te worden en zo erfgenamen te worden van zijn gelukzalig leven”.

Vervuld van de H. Geest noemen wij God derhalve Vader. Maar bij het beleven van deze werkelijkheid, vergeten wij niet de diepere liefde die van de H. Geest komt waarop het Latijnse begrip “familia” in de strikte betekenis van de Romeinse samenleving wijst. (Zie ook Vocabularium). In de vertaling van het Nederlands Altaarmissaal komt dit basisbegrip helaas niet tot zijn recht. Met het begrip “familia” in het achterhoofd beseft men dat de aanspreking “Abba-Vader” bij Sint Paulus een “waagstuk” is, zoals de oude overgeleverde inleiding tot het Onze Vader in de Romeinse liturgie zegt: “Præceptis salutaribus monitis…audemus dicere”: - Aangespoord door een gebod van de Heer… durven wij zeggen.

T e k s t

Missale Romanum 1970 [MR 1970]

Familiam tuam, quæsumus, Domine,

continua pietate custodi,

ut quæ in sola spe gratiæ cælestis innititur,

tua semper protectione muniatur.

 

Altaarmissaal 1979 [AM 1979]

Heer, blijf ons die U toebehoren

met liefdevolle zorg omringen.

Wees de beschermer van allen

die hun hoop alleen op uw genade stellen.

 

Werkvertaling

Wij smeken U Heer,

waak met voortdurende vaderlijke liefde over uw gezin (de Kerk),

opdat zij die alleen op de hoop van hemelse genade steunt

steeds door uw bescherming wordt behoed.

 

L i t u r g i s c h e   a n t e c e d e n t e n

Bovenstaand collectagebed is opgenomen in talrijke codices, o.a. Adelp (retianus), Oostenr. Nationale Bibliotheek, Wenen, Ser. Nov., 206, sæc. XII; Aquilea, in Missale Aquileyensis Ecclesiæ, ed. 1519; Beneventum, Cod. VI 33 nr.25 (sæc. X-XI) Aartsbissch. Archief; Cantuariensis, Cod. Cambridge, Corpus Christi Coll., 270 (sæc. XIe–XIIe,  gregorianiseerd Gelasianum; Casinensis, Rome, Vatic. Ottobon,. Lat. 145 (s. XI); Engolismensis, Parijs, B.N., lat. 816 (sæc. VIII-IX); Fulda, Cod.: Göttingen, Univ. Bibl., Cod. Theol. 231 (ca 975); Sangallensis, Stiftsbibl., 348 (sæc. VIII-IX), originaire de Chur (Coire), sous l’évêque Remedius (796-806) en vele anderen.

Zie Corpus Orationum, IV, E-H, Orationes 2390-3028, in de reeks Corpus Christianorum, E. Moeller, J.M. Clément, B. Coppieters ‘t Wallant, Brepols, Tunhout, 1994, p. 122.

In het preconciliaire Romeinse Missaal was deze oratie:

- het collectegebed van de 5e zondag na Driekoningen en tevens

- de “oratio super populum” – gebed over het volk van zaterdag na de 2e zondag van de Vasten.

Oratio super populum – Gebed over het volk; de oratie, waarmee op weekdagen in de Vastentijd vanaf Aswoensdag tot en met woensdag in de Goede Week de Misviering werd besloten. Het was een oude zegenformulie in de vorm van een oratie na de postcommunio die, gezien de gebruikelijke oproep van de diaken “Humiliate capita vestra” – “Buigt uw hoofd”, vaak een gebogen houding veronderstelde (inclinatio). Zie Liturgisch Woordenboek I, Roermond 1962, kol. 789. De postconciliaire liturgiehervorming heeft de speciale zegenformules gehandhaafd aan het einde van de H. Mis, maar niet met het oratiemodel.

 S t r u c t u u r a n a l y s e 

1. Familiam tuam, quæsumus, Domine,

continua pietate custodi,

2a. ut 2b. quæ in sola spe gratiæ cælestis innititur,

2a. tua semper protectione muniatur.

 Het collectagebed van deze zondag bestaat uit één enkele doorlopende zin die opgebouwd is uit een hoofdzin (regel 1) met het prædicaat in de imperativusvorm, gevolgd door een finale of consecutieve zin met prædicaat muniatur in de coniunctivusvorm, afhankelijk van het voegwoord ut (r. 2a). In de ut-zin is een relatieve bijzin (r. 2b) opgesloten met prædicaat in de  indicativusvorm, waarvan het pronomen relativum quæ verwijst naar het antecedent familiam aan de spits van de oratie.

De hoofdzin (r. 1) vermeldt de eigenlijke bede, terwijl de ut-bijzin het verhoopte effect verwoordt (r. 2a) en de relatieve bijzin zich hoopvol beroept op de goddelijke genade die tegelijk met Gods voortdurende bescherming wordt afgesmeekt maar ook daarmee samenvalt.

 Ad 1

Domine, [o] Heer, anaklese in de vocativusvorm van Dominus

Custodi, bewaar, behoed – prædicaat in de imperativusvorm van het verbum custodire.

Familiam tuam, uw familie / gezin, object van het prædicaat in twee congruerende accusactivusvormen.

Continua pietate, met voortdurende / niet aflatende liefde, - bijwoordelijke bepaling in twee congruerende ablativusvormen die een middel / manier  aanduiden: ablativus instrumentalis.

Quæsumus, wij bidden/smeken, - tussenzin in de indicativus, die de imperativusvorm van de hoofdzin afzwakt of een functie heeft in het ritmische verloop van de oratie-cursus.

Ad 2a

Muniatur, hij/zij/het worde behoed – prædicaat in de 3e pers, enkelvoud præsentis passivi in de coniunctivusvorm van het verbum munire met betekenissen 1. bouwen, ommuren, 2. versterken, verdedigen, beschutten 3. beschermen

Tua protectione, door uw bescherming – bijwoordelijke bepaling in twee congruerende ablativusvormen (ablativus instrumenti)

Semper, te allen tijde, voortdurend – bijwoordelijke bepaling van tijd

Ad 2b

Innititur, hij/zij/het steunt (op) – prædicaat in de 3e persoon enkelvoud præsentis van het deponens inniti, innisi of innixus sum, met betekenissen 1. steunen op, leunen tegen 2. in of op iets berusten.

Quæ, die/dat – pronomen reflexivum in de nominativusvorm enkelvoud vrouwelijk met antecedent familiam in regel 1. Het pronomen personale ea (wat verwijst naar familiam in regel 1) kan hier eventueel aangevuld worden om het relativum quae een duidelijkere betrekkelijke functie te geven.

In sola spe gratiæ cælestis, op de hoop van de hemelse genade – bijwoordelijke bepaling, samengesteld uit twee congruerende ablativusvormen sola spe voorafgegaan door de præpositie in+abl. en de bijvoeglijke bepaling gratiæ cælestis in twee congruerende genitivusvormen: genitivus objectivus (duidt het object, lijdend voorwerp, van de handeling die in sola spe ligt opgesloten).

 

S t i j l f i g u r e n

Tuam familiam (regel 1) klankrijm

Sola spe (r. 2b): alliteratie (beginklank van opeenvolgende woorden is gelijk)

Tua … protectione(r. 2a): hyperbaton (bijeen horende grammaticale elementen worden uit elkaar geplaatst)

Innititur en muniatur (r. 2b en 2a) hebben klankrijm in de laatste lettergreep.

 

V o c a b u l a r i u m 

De “familia” (cf. Gr. oι̉κoς) was de kern van de voorstedelijke Romeinse samenleving. Een familia stond onder leiding van de “pater familias” die naar Romeins recht zijn “patria potestas” ("vaderlijk gezag") kon doen gelden over de “mater familias” (zijn echtgenote), “filii familias” (zijn zonen) en “filiae familias” (zijn dochters).

“Familiaris consortio” – De gemeenschap van het gezin; Apostolische exhortatie Joannes-Paulus II over de taken van het christelijk gezin in de wereld van deze tijd, 22.11.1981. Zie met name deel II over het huwelijk en de gemeenschap van het gezin als afspiegeling van de H. Drieëenheid en de daarmee verbonden continue genadestroom

 Pietas

Binnen de antieke Romeinse godencultus was “Pietas” een personificatie van de liefde tot de mensen en van de Romeinse deugd Pietas, de staat en de eerbied voor de goden (vroomheid). Pietas bevatte 3 elementen: geloof in de goden, trouw aan het vaderland en liefdevol respect voor de ouders.

Pietas werd voorgesteld als voor een altaar staande, met de linkerarm in de hoogte geheven, vrouwenfiguur, terwijl zij in de rechterhand een offerschaal houdt, ofwel strekt zij met een omsluierd achterhoofd haar beide handen uit, alsof zij tot de goden bidt. Om haar betrekking tot de vrome liefde van kinderen voor hun ouders aan te duiden staat een ibis of een ooievaar aan haar voeten. Deze godin stond vaak afgebeeld op de keerzijde van Romeinse munten met vrouwen van de keizerlijke familie aan de voorzijde, daar pietas een passende deugd was voor keizerlijke vrouwen (bv. Flavia Maximiana Theodora). De keizerlijke vrouwen staan soms zelfs op de munten met het uiterlijk van de godin.

Dit klassieke begrip kreeg een nieuwe christelijke betekenis in de relatie tussen Schepper-God-Vader en schepselen-mensen-kinderen en duidt de vaderlijke genegenheid en liefdevolle maar tegelijk gezaghebbende zorg van vader naar kind aan en omgekeerd de liefdevolle kinderlijke gehoorzaamheid met inbegrip van natuurlijke ontzag. Ten opzichte van de Moeder Gods en de Heiligen komen daar de aspecten van vrome verering en piëteit bij.

 O v e r w e g i n g

God de Vader heeft de mensen lief en heeft hun zijn liefde ontegensprekelijk bewezen door hen zijn Zoon als Verlosser te schenken. Het is de liefde van de oneindig verheven Vader, die in het Latijn van de liturgie van de Kerk wordt uitgedrukt in het begrip “pietas” , omdat in de liefde van de Vader heel de sublimiteit van zijn Wezen is vervat.

De familie van de kinderen Gods, de Kerk, de “familiaris consortio”, de familie-gemeenschap, heeft in de pietas van haar Vader en Heer grenzeloos vertrouwen: “… in sola spe gratiæ cælestis innititur … (…steunt alleen op de hemelse gratie). Zij bouwt enkel en alleen op de genade van de kant van de Vader.

Natuurlijk vertrouwen de mensen elkaar eveneens en ze moeten dit wel doen om te kunnen leven. Maar nooit kan hun vertrouwen die absoluutheid bezitten zoals tegenover God. Daarvan getuigt het collectegebed immers op een enthousiaste manier: “in sola spe gratiæ” – alléén op de genade - zoals boven reeds gezegd.

In dit onwrikbaar bouwen en vertrouwen op de genade, dit is de liefde van de kant van de Vader, bidt de oratie om voortdurende bescherming.

Ieder schepsel behoort God toe, is zijn eigendom omdat ieder schepsel door Hem en dank zij Hem existeert. Deze afhankelijkheid perkt de menselijke vrijheid niet in. Allereerst maakt zij ons bestaan mogelijk en daarmee ook onze vrijheid. Ons toebehoren aan God sluit niet uit dat wij aan onszelf zijn gegeven. Door God zijn wij aan onszelf gegeven met de vrijheid, over onszelf te beschikken. We kunnen ja en nee zeggen. Ook ten opzichte van de erkenning dat wij Gods eigendom zijn en daardoor met Hem in een vaste relatie staan. We hebben gezien dat in de Latijnse tekst van de oratie de hoedanigheid van deze relatie nog nauwkeuriger wordt uitgedrukt: in plaats van Gods eigendom heet het daar familie van God! God behandelt ons niet als een zaak of een ding dat zijn nut heeft en waarover Hij kan beschikken, maar als zonen en dochters, als zijn eigen kinderen.

In deze zin doet het goed te kunnen bidden: Goede God en Vader, ik ben van U. Ik weet Wie ik toebehoor en waar ik thuis ben. Ik behoor U toe. Ik ben van uw familie.

De visie van Paus Pius XII in zijn eerste encycliek Summi Pontificatus (20.10.1939) op het gezin van heel de menselijke gemeenschap is en blijft behartigenswaardig:

 “Alle mensen behoren zich te beschouwen als broeders van één gezin. Ze zijn immers één om hun gemeenschappelijke afkomst van de Schepper, volgens het woord: “Eén God en vader van allen die boven allen en door allen en in ons allen is” (Ef 4, 6). Ze zijn één om hun natuur die bij allen uit een stoffelijk lichaam en een onsterfelijke, geestelijke ziel bestaat. Ze zijn één om het voor allen gemeenschappelijk doel en om hun gemeenschappelijke taak in de loop van dit tegenwoordig leven. Ze zijn één om dezelfde verblijfplaats, namelijk de aarde, van wier goederen allen krachtens natuurrecht mogen genieten, om zich in leven te houden en tot groter welstand te geraken. Ze zijn één om het bovennatuurlijk doel, God zelf, naar wie allen streven moeten. Eén ook om de noodzakelijke hulpmiddelen waarmee zij eens dat doel hopen te bereiken.

De eenheid van het gezin van de mensheid vloeit tenslotte voort uit onze verbondenheid met Gods Zoon, in wie alles geschapen is; uit de éne en zelfde verlossing die Christus door zijn bitter lijden voor allen heeft gebracht, toen Hij de verbroken en oorspronkelijke vriendschap met God herstelde en de Middelaar werd tussen de hemelse Vader en de mensen: “Want er is één God, en ook één Middelaar tussen God en de mensen: de mens Christus Jezus” (1 Tim 2, 5)”.

“Als wij deze in rechte en feite bestaande eenheid van geheel het mensdom aandachtig beschouwen, dan vertonen de afzonderlijke mensen zich aan ons oog niet los van elkaar als zandkorrels, maar veeleer verbonden in organische, harmonische onderlinge betrekkingen, die min of meer sterk zijn naar gelang van de verschillende tijdsomstandigheden; betrekkingen die voortvloeien zowel uit hun natuurlijke aanleg alsook uit hun bovennatuurlijke bestemming. En nu maken de volkeren wel vorderingen in ontwikkeling, zodat er verschillen tussen hen ontstaan door historische omstandigheden en levensvoorwaarden; maar daardoor mogen zij de eenheid van het gezin van de mensheid niet verbrokkelen. Integendeel, zij moeten dat gezin verrijken door elkaar van eigen geestelijke gaven en schatten mee te delen en door onderlinge uitwisseling van goederen. Dit kan evenwel dàn met goed gevolg gebeuren als een levendig gevoel van vurige liefde alle kinderen van dezelfde Vader verbindt en alle door hetzelfde goddelijke Bloed verlosten in broederlijke eenheid verenigd houdt”. (Nrs. 33 en 37). 

De Pastorale Constitutie Gaudium et Spes van het IIe Vaticaanse Concilie, 7.12.1965 neemt in hfdst II De gemeenschap van de mensen dezelfde gedachten op. Hier volgt de inleidende paragraaf: :

Een der voornaamste aspecten van de moderne wereld is zeker een grotere intensiteit van de onderlinge betrekkingen tussen de mensen, die in sterke mate het gevolg is van de huidige technische vooruitgang.

Toch komt de broederlijke dialoog tussen de mensen niet ten volle tot zijn recht op het niveau van deze vooruitgang, maar op een veel dieper niveau, nl. in de gemeenschap van de personen, en deze eist als noodzakelijke voorwaarde de wederzijdse eerbied voor hun volledige geestelijke waardigheid. De ontwikkeling van deze gemeenschap tussen de personen vindt een grote steun in de christelijke openbaring. Deze geeft ons tevens een dieper begrip van de wetten van het sociale leven, die de Schepper in de geestelijke en zedelijke natuur van de mens heeft neergelegd (nr. 23).

“Wanneer de Heer Jezus tot de Vader bidt, dat ‘allen één mogen zijn… zoals Wij één zijn’ (Jo, 21-22), opent Hij perspectieven die voor de menselijke geest ontoegankelijk zijn en zinspeelt Hij op een zekere gelijkheid tussen de eenheid van de Goddelijke Personen en de eenheid van de kinderen van God in waarheid en liefde. Deze gelijkheid wijst erop, dat de mens, die op aarde het enig schepsel is dat om zichzelf door God is gewild, zichzelf alleen volledig kan vinden in de oprechte gave van zichzelf” (Vgl. Lc 17,33). (Gaudium et Spes, nr. 24)