Lectio altera
Ex Commentário
sancti Hierónymi presbýteri in Ecclesiásten
(PL 23, 1057-1059)
Tweede lezing
Uit de Commentaren op het
Boek “Prediker’ van de H. Hiëronymus, priester
(PL
23, 1057-1059)
Zoekt
wat daarboven is
Geeft God
iemand rijkdom en schatten en stelt Hij hem in staat daarvan te eten, zijn deel
daarvan te nemen en van zijn arbeid te genieten: dan is ook dit een gave Gods. Dan
denkt hij niet veel aan de kortheid van het leven omdat God zijn hart met
vreugde vervult. In vergelijking met die mens, die in duistere zorgen
van zijn bezittingen geniet en in grote walg voor het leven vergankelijke
dingen vergaart, noemt de Schrift degene beter, die echt geniet van het leven.
Deze laatste toch beleeft zeker een kleine vreugde in zijn genietingen, maar de
eerste heeft alleen maar een menigte zorgen. En de schrijver geeft ook de
redenen aan, waarom het een gave Gods is, te kunnen genieten van zijn rijkdom. Omdat hij dan niet veel denkt aan de
kortheid van het leven.
God wenst zijn gedachten daarvan af in e vreugde van
zijn hart: hij zal niet in droefheid leven, niet in zijn gedachten gekweld
worden, afgeleid als hij is door de vreugde en de genietingen van het moment.
Maar toch is het volgens de Apostel beter het geestelijk voedsel en de
geestelijke drank, door God geschonken, te begrijpen, en Gods goedheid te zien
bij al zijn moeite, want juist met grote moeite en ijver kunnen wij de ware
goederen beschouwen. En dat is ons deel, namelijk dat wij ons in onze ijver en
moeiten zouden verheugen. Maar hoewel dit al een goed is, is het nog niet het
volle goed, zolang Christus, ons leven,
nog niet in ons is geopenbaard.
Al het zwoegen
van de mens is voor zijn mond; toch wordt zijn begeerte er niet door vervuld.
Wat heeft dan de wijze voor op de dwaas, wat de arme, al verstaat hij de kunst
om te leven? Alles wat de mensen in deze wereld door arbeid verkrijgen, wordt met de
mond genuttigd, door de tanden vermalen en aan de buik doorgegeven om het te
verteren. En als het dan enigszins de eetlust heeft voldaan, schijnt het toch
maar zolang genot te verschaffen, als het in de mond blijft.
En na dit alles
wordt de ziel niet voldaan van hem die eet: want hij kan opnieuw verlangen naar
wat hij gegeten heeft.
Zowel de wijze als de dwaas kan niet zonder voedsel
leven, en de arme zoekt niets anders dan hoe hij het instrument van zijn arm
lichaam in stand kan houden zonder van honger te sterven. Ook kan het
betekenen, dat de ziel geen nut heeft van de verkwikking van het lichaam. Zo
betekent voedsel voor de wijze hetzelfde als voor de dwaas en gaat de arme
daarheen op zoek, waar hij schatten heeft gezien.
Beter is het, dit woord te begrijpen van de Prediker,
die was onderricht in de hemelse schriften alle arbeid is voor zijn mond, maar zijn begeerte wordt niet vervuld, terwijl
hij steeds verlangt te leren kennen. En hierin bezit de wijze meer dan de
dwaas; omdat, wanneeer hij zich arm voelt (ik bedoel die arme, die in het
Evangelie zalig wordt genoemd), zal hij erop uit zijn datgene te vatten, wat
tot het (ware) leven behoort, en de smalle en enge weg gaan, die tot het leven
leidt; hij is dan arm aan slechte werken, en weet waar Christus, die het leven
is, te vinden is.