donderdag 2 december 2021

2 december: de zalige Johannes Ruusbroec - over de Godservaring


Martyrologium Romanum

2 december 2016 : de zalige Johannes Ruusbroec

In het klooster van Groenendaal in de streek van Brussel in Brabant de zalige Johannes Ruusbroec, priester en regulier kanunnik, die onderricht gaf in de wonderbaarlijke eigenschappen van de verschillende graden binnen het geestelijk leven.


Voormalige visvijvers van het klooster Groenendaal

Uit de geschriften van de zalige Jan van Ruusbroec († 1381)

De godservaring.
Wil de mens God genietend ervaren, dan zijn drie voorwaarden daartoe nodig: hij moet waarlijk in diepe vrede leven, inwendig stil zijn en liefdevol met God verbonden leven. Om waarlijk met God in diepe vrede te leven, moet hij God zó liefhebben, dat zijn hart vrij is. Daartoe moet hij ter ere Gods aan elke ongeordende levenswijze en liefde verzaken. Hij moet eveneens aan elk bezit of verlangen naar bezit, strijdig met Gods eer, verzaken. Dat is een eerste voorwaarde; die moet bij iedere mens aanwezig zijn. Hij moet inwendig stil zijn; dat is een tweede voorwaarde. Wat betekent dat hij zichzelf en zijn verbeelding moet ledig maken van al wat hij zag of hoorde. Hij moet ten derde in liefde met God verbonden leven - wat reeds een wijze van genietende Godservaring is. Want die uit pure liefde, en niet uit zelfvertroeteling, niet God verbonden leeft, ervaart reeds God genietend. Want hij voelt dat hij God bemint en door God bemind wordt.
 

Illustr.: Detail van het glasraam van Eug. Yoors in de kapel van het Ruusbroec-Genootschap te Antwerpen.

Maar er zijn nog drie andere hogere (mystieke) toestanden, die de mens in God bevestigen en hem geschikt maken om God steeds ervarend te genieten en door Hem aangegrepen te worden, wanneer de mens zich daartoe wil openstellen. De eerste toestand is die van rust: rusten in Hem die men genietend ervaart. Deze rust treedt in, wanneer de minnaar door de Beminde overweldigd wordt. De minnaar is door de Beminde in bezit genomen met een onvermengde liefde tot in de kern van zijn wezen. De minnaar is in de Beminde in liefde verzonken. Beiden behoren elkaar algeheel toe. Het is één bezitten, één rusten in elkaar. De tweede toestand is een zich verliezen in God, dat als een ontslapen is: de menselijke geest ontzinkt aan zichzelf en de mens beseft niet meer wie hij is, waar hij is en hoe hij is. De derde toestand - de laatste die men kan verwoorden - is een beschouwen van de geest in het duister, een duisternis waar de mens met zijn rede niet binnen kan. In deze duisternis voelt hij zich als gestorven en verloren, maar tevens één met God, alsof er geen onderscheid meer was. En nu hij zich zo één met God weet, is God zelf zijn vrede, zijn zaligheid en zijn rust. Daarom is alles voor hem als een bodemloze diepte, waarin hij een zalige dood moet sterven, maar waaruit hij tevens moet verrijzen tot een vernieuwd deugdenleven, wanneer de Minne en het aangegrepen worden door God het gebieden.