woensdag 6 oktober 2021

Liturgia Horarum 7 oktober O. L. Vrouw van de Rozenkrans, gedachtenis

Dit feest werd ingesteld na de slag bij Lepanto, in 1571, en opgenomen in de kalender van de universele Kerk na een nieuwe overwinning in 1716, bij Peterwardein (Zuid-Servië), waardoor de druk van de Turken werd gebroken, die naar Europa opdrongen om dit te islamiseren, hetgeen een gevaar voor de christenheid betekende. Beide overwinningen werden door de toenmalige Pausen toegeschreven aan het Rozenkransgebed en de machtige bescherming van Maria. Daardoor werd dit gebed, dat reeds vroeger vooral door de prediking van de Dominicanen werd verspreid, door de Kerk plechtig bekrachtigd.

De teksten van het Getijdengebed en de H.Mis verwijzen naar de grondslag en de draagwijdte van de verering die de Moeder van God toekomt en naar de diepe betekenis van het Rozenkransgebed. Het collectegebed van het Misformulier en de oratie van het Getijdengebed is hetzelfde gebed als het slotgebed is van het Angelus dat driemaal daags wordt gebeden. Het verwijst naar de Menswording, de Dood en de Verrijzenis van Christus. De geheimen van de Rozenkrans zijn immers de geheimen van Christus. Wat wij biddend overwegen door de Rozenkrans is het mysterie van onze verlossing, waarbij Maria door God zo nauw werd betrokken. De Kerk laat ons dit mysterie elk jaar herdenken en vieren in de opeenvolging van de verschillende feesten van de liturgische cyclus. Maar het is een blijvende en voltooide en ook nog niet geheel voltooide werkelijkheid die we elke dag moeten beleven. De Rozenkrans is een krachtig middel – door de Moeder Gods herhaaldelijk aanbevolen -  om dit mysterie steeds in zijn geheel bewust te zijn en dagelijks aan God onze dank ervoor te betuigen.

Laten we de Rozenkrans in de maand oktober bidden en in de laatste aanroeping van de litanie vooral Maria, Koningin van de vrede aanspreken.

Uit de Preken van de H. Bernardus, abt

Wij moeten de geheimen van ons heil overwegen

Want wat uit u geboren wordt, zal heilig genoemd worden, Zoon van God. Bron van wijsheid, Woord van de Vader in de hoge! Dat Woord zal door uw tussenkomst, heilige Maagd, vlees worden, zodat Hij, die zegt: Ik in de Vader en de Vader in Mij, niettemin ook zegt: Want van God ben Ik uitgegaan en van Godswege ben Ik hier

In het begin, wordt gezegd. was het Woord. Reeds ontspringt de bron, maar blijft nog in Zichzelf. Dan: en het Woord was bij God, inderdaad een ontoegankelijk Licht bewonend; en de Heer zei vanaf den beginne: Ik heb gedachten van vrede en niet van rampen. Maar uw gedachte is in U verborgen en wij weten niet, wat Gij denkt. Want wie kent de gedachte van de Heer, of wie is zijn raadsman geweest?

De gedachte van vrede ging derhalve over in een werk van vrede: Het Woord is vlees geworden en woont reeds onder ons; het woont daar namelijk krachtens het geloof in onze harten, het woont daar in onze herinnering, in onze gedachte en dringt door tot onze verbeelding zelf. Want hoe zou de mens het eerst over God kunnen gaan denken, als hij zich niet eerst een beeld van God had gevormd in zijn verbeelding? God was onbegrijpelijk en ontoegankelijk, onzichtbaar en geheel onvoorstelbaar; maar nu wilde Hij begrepen worden, gezien worden, overwogen worden.

Op welke manier dan, zegt ge? Door namelijk neer te liggen in een kribbe, door te rusten in een maagdelijke schoot, door te prediken op een berg, door te waken in gebed; of door aan het kruis te hangen, angstig te zijn bij de dood, door vrij onder de doden te zijn en in de onderwereld te heersen, oftewel door op de derde dag te verrijzen en aan zijn Apostelen de plaats van de nagelen te tonen, de tekenen van zijn overwinning, en door tenslotte voor hun ogen naar de geheimen van de hemel op te stijgen.

Wat van deze dingen wordt niet echt, niet op vrome wijze, niet heilig overdacht? Over wat ik ook denk, ik denk over God en in dat alles is Hij mijn God. Dat bemediteren noem ik wijsheid, en als verstandelijk inzicht beschouw ik het, als men de herinnering in zich wakker roept aan de heerlijkheid, die de priesterlijke staf (van Aäron) in knop overvloedig voortbracht, maar die Maria, haar uit de hemel ontvangend, nog overvloediger over ons heeft uitgestort.

(Sermo de Aquæductu: Opera omnia, Edit. Cisterc. 5 [1968], 282-283)