De gelukzalige Alvera von Virmund (1617
– 1649) (1)
eerste priorin van het kanunnikessenklooster te Gulik
[Jülich] II
Na de genadevolle dag van haar professie streefde Alvera von Virmun onvermoeibaar naar de hoogste
Godsbenadering die in dit leven kan worden bereikt. Tot 1644 gebeurde zulks in
Aken, waar zij zoals nadien in Gulik, om haar bedreven zijn in die kunst, het
orgel bespeelde tijdens de goddelijke diensten. In haar gebed, haar boete en
versterving bedacht zij de zielen der overledenen. Zo, b.v. voegde zij bij het
Gloria Patri de smeekbede: “Laat toch, Heer, de zielen der overledenen aan Uw
glorie deelachtig worden”. Dikwijls vastte zij of verdroeg zij gedurende lange
tijd smartelijke dorst of nam discipline tot lafenis der zielen van het
vagevuur.
“Als ik
voor de overledenen bid, zei ze, om door hun voorspraak iets te bekomen,
gebeurt het zelden dat ik niet verhoord word”. Tot het inwendig gebed voelde
zij zich getrokken. Teksten als: “Vultum tuum, Domine, requiram”, “In Te Domine,
confido”, woorden zelfs als: “Tu tibi”, spraken innig tot haar hart en boden
steunpunten voor haar dagelijks leven en contact met God.
Dat nam
niet weg dat ook haar hart haar zinnen door de natuur en door de boze geest
werden overvallen en zij uren van grote duisternis heeft gekend. “In zulke
tijden kon ik mij op geen bijzondere goede werken toeleggen” zo uit zij zich
daaromtrent in haar geschriften, “maar ik deed wat ik kon om mijn gedachten
erop te richten; wanneer dan een gelegenheid zich voordeed, zou ik metterdaad
doen wat ik als het best beschouwde. Zo lang ik in zulke duisternis leef, is de
wil weerspannig en niettegenstaande de neiging om het beste te doen, zou hij
liever het erkend goede niet aanpakken. Ik kon geen ware toevlucht zoeken bij
God, zoals ik het anders placht te doen.” Zij volgde toen de aanmaning van de
Apostel: “Bidt zonder ophouden tot de Heer” of richtte hulproepen naar God,
b.v. : “Ik geloof dat er een God bestaat die alles weet” of “O, Gij sterke God,
help mij, houd mij vast”.
Wanneer
haar oversten haar een of andere taak oplegden, zag zij daarin Gods
uitdrukkelijke wil. Toch liet zij zich te Aken misleiden door enkele ontevreden
medezusters met Helena von Nickel aan het hoofd. Dit leidde tot een scheuring
in de communiteit. Op 14 juli 1644 stichtten zeven sepulcrienen van Aken een
nieuw huis te Gulick, in het aartsbisdom Keulen. Ze werden hier in geholpen
door de Jezuieten, wier eerste provinciaal in Duitsland was: Goswin Nickel, oom
van de twee zusters Nickel, en door beider vader P. Nickel, voogdmeier der stad
Gulick. Na de vestiging te Gulick, verkoos de communiteit tot eerste priorin
Alvera von Virmund (3). Haar lijdensweg begon toen voorgoed. Zijzelf noemde dat
weggaan uit Aken haar grootste zonde en wel een van ongehoorzaamheid.
Diep
berouw greep haar aan, en met tranen bad zij tot de Heer om vergiffenis en om
nog dieper kennis van haar schuld. Ziel en lichaam deelden in haar rouwende
boete. Haar zielerust herkreeg ze alleen maar door de zachtzinnige vermaningen van
haar biechtvader. Deze gehoorzaamde ze en hield hem tot in haar laatste levensuur
als haar overste in alle geestelijke zaken. Voor de rest onderwierp zij zich
vrijwillig aan de subpriorin waar het haar eigen persoon betrof. Zozeer
vorderde zij in de deugd van gehoorzaamheid, dat zij, toen ze zwaar ziek was,
op bevel van haar biechtvader, herhaaldelijk op een feestdag opstond om de
plechtige eredienst met orgelspel te begeleiden. Doch niet zodra was de
feestdag voorbij op de pijn keerde in alle hevigheid weer.
Met
evenveel ijver en liefde beoefende Alvera ook de deugd van armoede. Waar het kon,
gebruikte zij afgedragen kledingstukken. “want, zei ze, hals schertsend half
ernstig, tegen hitte en koude kan ik evengoed vechten met een oud en versleten
habijt als met nieuwe en kostbare weefsels”. Zij
trachtte steeds te leven in Gods tegenwoordigheid en getuigt daaromtrent:
“Denken aan God, bezig zijn met Hem is mijn sterkste en beste beschutting tegen
alle kwaad. Ik struikel alleen dan wanneer ik daarin nalatig ben. Indien ik
zonder Gods tegenwoordigheid te gedenken een goed werk verricht en het later
onderzoek, dan vind ik het altijd vermengd met enkele onvolmaaktheden, met
zelfzucht b.v. of gemakzucht, hovaardij, menselijk opzicht, eergierigheid,
behagen in eigen oordeel, afgunst of verachting van anderen, en alle dergelijke
gedachten, woorden of werken. Beschouw ik die goede werken enkel oppervlakkig,
dan merk ik dat alles niet, want ongemerkt en heimelijk sluipen die
onvolmaaktheden binnen en mengen zich onder het goede, en met veel moeite moet
ik mij bevrijden uit hun greep. Maar nu heb ik ontdekt, dat zij door de
oefening van Gods tegenwoordigheid op de allerbeste wijze kunnen verdreven
worden. Ik herinner me niet ooit door dit middel geen hulp te hebben
ondervonden. Zonder dit middel zou ik in vele gelegenheden gefaald hebben en
bezweken zijn. Alle andere middelen waardoor ik mijn ziel tracht op te monteren, hebben niet de voldoende kracht om me volkomen naar God te voeren, want ik moet
me volledig afkeren van mezelf en me toekeren naar God. Dit middel is zo
doeltreffend en ik bevind er mij zo goed bij, dat ik het aan de novicen
aanbeveel.”
(wordt
vervolgd)
Priorij
Turnhout, 8 december 1959
Zr. M.
Hereswitha O.S.S.J.
(3)
Na haar dood werd op 10 juni 1649 Marg. Ter. Nickel (uit Koslar) gekozen, die
na vier jaar moest aftreden en toen met haar twee zusters het Heilig
Grafklooster stichtte te Neuss (1654-1802). In Gülick werd toen gekozen M.
Odilia von Virmund, de zuster van Alvera, (ingetreden in Gülick in 1650). Cfr.
Günter Bers, Die Geschichte, p. 6-7, 10-11, 12-13.