.
Uit de verhandelingen van de heilige Augustinus, bisschop van Hippo († 430), over het evangelie van Johannes
De kracht van de liefde tot Christus.
Alhoewel de Heer het reeds wist, vraagt Hij toch aan Petrus of hij Hem liefheeft, en Hij vraagt het niet eenmaal, maar tot driemaal toe. En telkens wanneer Hij van Petrus hoort dat hij Hem liefheeft, vertrouwt Hij hem het weiden van zijn schapen toe.
Aan Petrus’ drievoudige verloochening beantwoordt nu zijn drievoudige belijdenis, zodat zijn tong thans evenzeer de liefde dient, als zij zich vroeger door de angst liet leiden. Het mocht niet zijn dat de dreigende dood hem meer woorden ontlokte dan het leven dat in de persoon van Christus bij hem tegenwoordig was. Het is nu de taak van de liefde de kudde van de Heer te weiden, zoals het destijds de taal van de angst was die de Heer deed verloochenen.
Wie de schapen van Christus weidt met de bedoeling om ze tot zijn eigen schapen te maken en niet tot die van Christus, die verraadt meteen dat hij zichzelf bemint, en niet de Heer.
De telkens herhaalde vraag van Christus heeft dan ook hen op het oog, over wie de Apostel zich beklaagt dat ze hun eigenbelang zoeken, en niet dat van Jezus Christus.
Want wat wil het anders zeggen: ‘Hebt ge Mij lief ? Hoed dan mijn schapen’ (Joh. 21, 16), dan: als ge Mij bemint, wees er dan niet op bedacht uzelf te weiden, maar mijn schapen. Weid hen niet alsof ze de uwe zijn, maar de mijne. Zoek mijn eer in hen, en niet de uwe; Mij behoren ze toe, niet u; Mij komt de opbrengst toe, niet aan u. Dan zult ge niet behoren tot die mensen die deze wereld met haar verlokkingen nalopen, die zichzelf beminnen met al wat uit dit beginsel van alle kwaad voortvloeit.
Laten de herders van Christus’ kudde niet zelfzuchtig zijn; dat zij ze niet hoeden als hun kudde, maar als de zijne.
Wie de schapen van Christus weiden, moeten volstrekt alle zelfzucht mijden. Dat zij toch nooit hun eigen voordeel zoeken, maar dat van de Heer; nooit hun hebzucht voldoen ten koste van hen die Christus met zijn bloed heeft vrijgekocht.
Moge in elkeen die over de kudde van Christus is aangesteld, de liefde van Christus zo in geestelijke kracht toenemen, dat zij zelfs de natuurlijke vrees voor de dood, waardoor wij niet willen sterven, overwint, zelfs als wij met Christus willen leven.
Hoe zwaar ook het sterven moge zijn, sterker is de kracht van de liefde waarmee wij Hem beminnen, die ons leven is en die voor ons de dood heeft willen ondergaan.
Had het sterven helemaal niets te betekenen, of moest het maar een lichte last zijn, dan was ook de glorie van de martelaren niet zo groot.
Maar als de goede Herder zovele van zijn schapen, voor wie Hijzelf zijn leven heeft gegeven, tot zijn martelaren en bloedgetuigen heeft uitverkoren, hoeveel te meer moeten dan niet de herders die Hij over zijn schapen heeft aangesteld om hen te weiden en te onderrichten, hun leven veil hebben voor de waarheid, en strijden tegen kwaad en zonde, desnoods met het vergieten van hun bloed?