Lectio
altera
Ex Tractátu sancti Ioánnis a Cruce
presbýteri De ascénsu montis Carméli
(Lib. 2, cap. 22)
In Christo Deus nobis locutus est
Præcípua causa ob quam in antíqua lege
lícitæ erant quæ fiébant Deo interrogatiónes, et cur necessárium erat ut
prophétæ et sacerdótes visiónes ac revelatiónes a Deo requírerent, hæc erat,
quia nondum tunc témporis ádeo fundáta erat fides, neque lex evangélica stabilíta;
unde necessárium erat ut a Deo de rebus sciscitaréntur, et ut Deus modo verbis,
modo visiónibus et revelatiónibus, tum figúris et similitudínibus, tum dénique
multis áliis significatiónum modis eis loquerétur. Omne enim illud quod
respondébat, loquebátur et revelábat, nostræ sacræ fídei mystéria erant, vel
certe res ad eam spectántes vel ad eam diréctæ.
At nunc quando fides in Christum est
fundáta, et lex evangélica in statu grátiæ promulgáta, non necésse est eum illo
modo interrogáre, nec est cur ipse sicut tunc loquátur. Dando quippe nobis,
sicut dedit, Fílium suum, qui est únicum solúmque ipsíus Verbum, ómnia nobis
simul unáque vice hoc suo único Verbo locútus est et revelávit, neque illi
quidquam dicéndum manet.
Et hic est genuínus auctoritátis illíus sensus,
qua nítitur sanctus Paulus persuadére Hebræis, ut a prióribus illis antíquæ
legis Móysis cum Deo agéndi tractandíque modis abscédant, et óculos ad Christum
solum convértant, dicens: Multifáriam multísque modis olim Deus loquens
pátribus in prophétis, novíssime diébus istis locútus est nobis in Fílio.
Quibus verbis docet Apóstolus tot tántaque dixísse Deum per hoc suum Verbum, ut
nihil iam ámplius optándum supérsit; id enim quod ántea per partes loquebátur
prophétis, iam nobis totum in ipso dixit, ipsum nobis totum dando, id est,
Fílium suum.
Quámobrem ille qui nunc vellet áliquid a
Deo sciscitári, vel visiónem áliquam aut revelatiónem ab eo postuláre,
viderétur iniúriam Deo inférre, non defigéndo omníno suos óculos in Christum,
vel áliam rem aut novitátem extra illum requiréndo.
Posset enim illi Deus hoc modo respondére:
Hic est Fílius meus diléctus, in quo mihi bene complácui; ipsum audíte. Iam
ómnia locútus sum per Verbum meum: ad illum solum tuos cónice óculos; in ipso
síquidem univérsa iam tibi dixi cúnctaque revelávi; immo multo plura in eo
repéries quam desideráre aut pétere possis.
Iam
ego una cum Sancto meo Spíritu in illum descéndi in monte Thabor, dixíque: Hic
est Fílius meus diléctus in quo mihi complácui; ipsum audíte. Non est cur novos
doctrínæ ac responsiónum modos requíras; si enim loquébar ántea, id erat
Christum promitténdo; si vero áliquid sciscitabántur ex me, dirigebántur
interrogatiónes illæ ad postulándum et sperándum Christum, in quo univérsa bona
repertúri erant, quemádmodum nunc omnis evangelistárum apostolorúmque doctrína
hoc declárat.
Tweede lezing
Uit het Tractaat ‘De
bestijging van de berg Carmel’ van de H. Johannes van het Kruis, priester
God heeft in Christus tot ons
gesproken.
De voornaamste reden waarom
het onder de oude wet geoorloofd was God vragen te stellen en waarom het nodig
was dat profeten en priesters visioenen en openbaringen van God vroegen, was
deze: omdat in die tijd het geloof nog niet zo gefundeerd was en de wet van het
Evangelie nog niet was uitgevaardigd. Daarom was het nodig om God over
verschillende kwesties te ondervragen en zo gebeurde het, dat God nu eens door
woorden, door visioenen en openbaringen, dan weer onder beelden en
gelijkenissen of tenslotte door middel van vele andere symbolische tekenen tot
hen sprak. Want alles wat God als antwoord gaf, tot hen sprak of hun
openbaarde, waren mysteries van ons heilig geloof of minstens wat daar
betrekking op had of daarop gericht was.
Maar nu het geloof in
Christus is gevestigd en de Evangelische wet in het tijdperk van de genade is
afgekondigd, is het niet meer nodig Hem op deze wijze te ondervragen, noch dat
God spreekt zoals toen. Want met ons zijn Zoon te geven, zoals Hij deed, die
zijn enkel en enig Woord is, heeft Hij ons alles tegelijk en in een keer gezegd
en geopenbaard door dit zijn enig Woord, en blijft er voor Hem verder niets aan
ons te zeggen over.
En dit is de eigenlijke
betekenis van zijn gezag, waarmee de H. Paulus de Hebreeën ervan tracht te
overtuigen, dat zij afstand moeten doen van die vroegere wijzen van omgang met
God onder de oude wet van Mozes, en dat zij nu hun blik enkel op Christus
moeten vestigen, als hij zegt: Nadat God
eertijds vele malen en op velerlei wijzen tot onze vaderen heeft gesproken door
de profeten, heeft Hij nu, op het einde der tijden, gesproken door de Zoon.
Door deze woorden leert de Apostel, dat God zovele en zo grote dingen heeft
gezegd door dit zijn Woord, dat ons verder niets te wensen overblijft. Want wat
Hij vroeger bij delen tot zijn profeten had gezegd, heeft Hij nu in zijn geheel
door zijn Zoon geopenbaard, toen Hij ons geheel dit (Woord) gaf door zijn Zoon.
Daarom zou iemand, die nu
nog iets van God zou willen te weten komen of Hem zou vragen om een visioen of
openbaring, Hem in zekere zin beledigen, omdat die mens zijn blikken niet
geheel en al op Christus vestigt en iets anders of een nieuwigheid buiten Hem
zou verlangen.
Want God zou zo iemand aldus
kunnen antwoorden: Dit is mijn welbeminde
Zoon, in Wie Ik mijn welbehagen heb, luistert naar Hem. Ik heb reeds alles
gezegd door mijn Woord: vestig uw ogen alleen op Hem, omdat Ik u in Hem al
alles heb gezegd en geopenbaard. Ja, ge zult in Hem veel meer kunnen vinden dan
ge zoudt kunnen verlangen of vragen.
Tegelijk met mijn Heilige
Geest ben Ik al op Hem neergedaald op de berg Thabor, waar Ik zei: Dit is mijn welbeminde Zoon, in Wie Ik mijn
welbehagen heb, luistert naar Hem. Er is dus geen reden nieuwe leringen en
antwoorden te verlangen, want als Ik vroeger sprak, dan was het om de Christus
te beloven, maar als men iets van Mij te weten wilde komen, werden die vragen
gesteld om te vragen naar de Christus en om op zijn komst te hopen. In Hem
waren alle weldaden te vinden, zoals nu heel de leer van de Evangelisten en de
Apostelen dat duidelijk maakt.