Ad Officium lectionis
Lectio
altera
Ex Enarratiónibus sancti
Augustíni epíscopi in psalmos
(In Ps. 109,
1-3: CCL 40, 1601-1603)
Tweede lezing
Uit de Commentaren op de
Psalmen van de H. Augustinus, bisschop
De beloften van God worden
voor ons vervuld door zijn Zoon
God heeft een tijd
vastgesteld om zijn beloften te geven en een tijd om ze te vervullen.
De tijd van de beloften lag
in de tijd van de profeten tot aan Johannes de Doper; vanaf hem echter en
daarna tot het einde loopt de tijd van de vervulling van die beloften.
Getrouw is God, die zich tot
onze schuldenaar maakte, niet door iets van ons te ontvangen, maar door ons zo
grote dingen te beloven. Het was Hem niet genoeg te beloven, Hij wilde zich
zelfs schriftelijk binden, ons als het ware een schuldbekentenis over zijn
beloften geven; zodat, toen Hij begon met de vervulling van zijn beloften, wij
in de Schrift van zijn beloften, de volgorde van de vervulling (de betalingen)
konden lezen. De tijd van de profetie was, zoals wij al dikwijls hebben gezegd,
de voorspelling van de beloften.
Hij beloofde het eeuwig
heil, het gelukzalig leven met de engelen zonder einde, de onvergankelijke
erfenis, de eeuwige glorie, de zoetheid van zijn aanschijn, het huis van zijn
heiliging de hemelen, en na de verrijzenis uit de doden geen enkele vrees om te
sterven.
Dit is als de eindbelofte
waar heel ons verlangen naar gericht staat, waar wij, als wij zijn aangeland,
niets meer zoeken, niets meer verlangen. Maar bij zijn beloften en
voorspellingen heeft God ook geopenbaard hoe dit alles bij het einde in
vervulling zal gaan en Hij zweeg daar niet over bij zijn beloften en
voorspellingen.
Hij beloofde de mensen
immers de vergoddelijking, aan stervelingen de sterfelijkheid, aan zondaars de
rechtvaardiging, aan verworpenen de verheerlijking.
Maar omdat het, mijn
broeders, de mensen ongelofelijk toescheen wat God beloofde, namelijk dat er
uit dit sterfelijke, bedorvene, verachtelijke, zwakke, uit deze stof en as
mensen zouden voortkomen, aan Gods engelen gelijk, sloot Hij met de mensen niet
alleen een geschreven overeenkomst opdat ze zouden geloven, maar gaf hun ook
een Middelaar van zijn trouw, niet een of andere aanzienlijke of een engel of
een aartengel, maar zijn enige Zoon, om ons door die zelfde Zoon en de weg te
tonen waarlangs Hij ons naar het beloofde doel wilde leiden en deze (weg) ons
ook door Hem zou schenken.
Want het was voor God niet
genoeg, dat Hij zijn Zoon tot gids van de weg maakte, maar Hij maakte Hemzelf
tot weg, opdat gij zoudt gaan langs Hem, die u leidt terwijl gij wandelt door
Hem.
De enige Zoon van God wilde
derhalve tot de mensen komen en de menselijke natuur aannemen; door wat Hij aannam
zou Hij mens worden, sterven, verrijzen, ten hemel opstijgen, gaan zitten aan
de rechterhand van de Vader en onder de volken zijn beloften vervullen; en na
de vervulling van zijn beloften onder de volkeren zou Hij ook dit nog in
vervulling doen gaan, dat Hij komt om datgene op te eisen, waarop Hij recht
gekregen had, om de vaten van toorn te scheiden van de vaten van barmhartigheid
en om aan de goddelozen datgene toe te delen waarmee Hij gedreigd had en aan de
rechtvaardigen datgene dat Hij beloofd had.
Dit alles dus moest worden voorspeld,
dit moest van te voren worden aangekondigd, en het toekomstige moest worden
toevertrouwd, opdat men niet plotseling, als het komt, daarover verbijsterd zou
staan, maar het in geloof zou afwachten.