dinsdag 7 december 2021

Lectio divina linqua latina Liturgia Horarum Feria IV Hebdomadæ II Adventus Promissa Dei per Filium nobis præbentur. De beloften van God worden voor ons vervuld door zijn Zoon.


Ad Officium lectionis


Lectio altera
Ex Enarratiónibus sancti Augustíni epíscopi in psalmos
(In Ps. 109, 1-3: CCL 40, 1601-1603)
Tweede lezing
Uit de Commentaren op de Psalmen van de H. Augustinus, bisschop

De beloften van God worden voor ons vervuld door zijn Zoon

God heeft een tijd vastgesteld om zijn beloften te geven en een tijd om ze te vervullen.
De tijd van de beloften lag in de tijd van de profeten tot aan Johannes de Doper; vanaf hem echter en daarna tot het einde loopt de tijd van de vervulling van die beloften.
Getrouw is God, die zich tot onze schuldenaar maakte, niet door iets van ons te ontvangen, maar door ons zo grote dingen te beloven. Het was Hem niet genoeg te beloven, Hij wilde zich zelfs schriftelijk binden, ons als het ware een schuldbekentenis over zijn beloften geven; zodat, toen Hij begon met de vervulling van zijn beloften, wij in de Schrift van zijn beloften, de volgorde van de vervulling (de betalingen) konden lezen. De tijd van de profetie was, zoals wij al dikwijls hebben gezegd, de voorspelling van de beloften.
Hij beloofde het eeuwig heil, het gelukzalig leven met de engelen zonder einde, de onvergankelijke erfenis, de eeuwige glorie, de zoetheid van zijn aanschijn, het huis van zijn heiliging de hemelen, en na de verrijzenis uit de doden geen enkele vrees om te sterven.
Dit is als de eindbelofte waar heel ons verlangen naar gericht staat, waar wij, als wij zijn aangeland, niets meer zoeken, niets meer verlangen. Maar bij zijn beloften en voorspellingen heeft God ook geopenbaard hoe dit alles bij het einde in vervulling zal gaan en Hij zweeg daar niet over bij zijn beloften en voorspellingen.
Hij beloofde de mensen immers de vergoddelijking, aan stervelingen de sterfelijkheid, aan zondaars de rechtvaardiging, aan verworpenen de verheerlijking.
Maar omdat het, mijn broeders, de mensen ongelofelijk toescheen wat God beloofde, namelijk dat er uit dit sterfelijke, bedorvene, verachtelijke, zwakke, uit deze stof en as mensen zouden voortkomen, aan Gods engelen gelijk, sloot Hij met de mensen niet alleen een geschreven overeenkomst opdat ze zouden geloven, maar gaf hun ook een Middelaar van zijn trouw, niet een of andere aanzienlijke of een engel of een aartengel, maar zijn enige Zoon, om ons door die zelfde Zoon en de weg te tonen waarlangs Hij ons naar het beloofde doel wilde leiden en deze (weg) ons ook door Hem zou schenken.
Want het was voor God niet genoeg, dat Hij zijn Zoon tot gids van de weg maakte, maar Hij maakte Hemzelf tot weg, opdat gij zoudt gaan langs Hem, die u leidt terwijl gij wandelt door Hem.
De enige Zoon van God wilde derhalve tot de mensen komen en de menselijke natuur aannemen; door wat Hij aannam zou Hij mens worden, sterven, verrijzen, ten hemel opstijgen, gaan zitten aan de rechterhand van de Vader en onder de volken zijn beloften vervullen; en na de vervulling van zijn beloften onder de volkeren zou Hij ook dit nog in vervulling doen gaan, dat Hij komt om datgene op te eisen, waarop Hij recht gekregen had, om de vaten van toorn te scheiden van de vaten van barmhartigheid en om aan de goddelozen datgene toe te delen waarmee Hij gedreigd had en aan de rechtvaardigen datgene dat Hij beloofd had.
Dit alles dus moest worden voorspeld, dit moest van te voren worden aangekondigd, en het toekomstige moest worden toevertrouwd, opdat men niet plotseling, als het komt, daarover verbijsterd zou staan, maar het in geloof zou afwachten.