Liturgia Horarum – Getijdengebed
28 augustus
H. Augustinus
O eeuwige Waarheid en ware Liefde en geliefde Eeuwigheid!
Na de vermaning tot
mijzelf om terug te keren, keerde ik mij in mijzelf onder uw leiding, en dat
kon ik, omdat Gij mijn helper geworden bent. Ik keerde mij dan in mijzelf en
zag – hoe ontoereikend het oog van mijn ziel toen nog was – boven dat oog van
mijn ziel en boven mijn geest een onveranderlijk licht, niet dat gewone licht
dat elk vleselijk oog kan zien, en ook niet van dat soort, maar een groter,
alsof het veel en veel helderder lichtte en door zijn volheid alles doordrong.
Zo was dat licht niet als het gewone licht, maar anders, heel anders dan alles
op dit gebied. Het bevond zich ook niet boven mijn geest als olie op water of
als de hemel boven de aarde, maar verhevener, omdat Het mij geschapen heeft en
ik de mindere ben als zijn schepsel. Wie de waarheid kent, kent ook dat Licht, o
eeuwige Waarheid en ware Liefde en geliefde Eeuwigheid! Gij zijt mijn God, naar
U verzucht ik dag en nacht. En zodra ik U leerde kennen, hebt Gij mij tot U
getrokken, opdat ik zou zien, dat datgene werkelijk bestaat, wat ik zou zien,
maar dat ik nog niet in staat was om te zien. En door uw krachtig licht in mij
werd mijn eigen zwakke blik teruggedreven, en ik sidderde van liefde en ontzag;
en ik bemerkte dat ik ver van U verwijderd was in een heel verschillend gebied,
en het was alsof ik uw stem hoorde vanuit den hoge: “Ik ben de spijs voor de
sterken: groei en gij zult Mij eten. Maar gij zult niet Mij in u veranderen,
zoals dat met vleselijk voedsel het geval is, maar gij zult veranderd worden in
Mij”.
En ik zocht de weg, om de
kracht te vinden, waardoor ik in staat zou zijn U te genieten, maar vond die
niet vóór ik tot de omhelzing kwam van de Middelaar tussen God en de mensen, de
Mens Jezus Christus, die is God boven alles, gezegend in eeuwigheid, die roept
en zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven, en die het Voedsel, dat ik
in mijn zwakte niet vermocht te nuttigen, mengde met het vlees, want het Woord
is vlees geworden, opdat Uw Wijsheid, waardoor Gij alles geschapen hebt,
versterkende melk voor onze kindsheid zou worden.
Laat heb ik U bemind, o
Schoonheid, zo oud en toch zo jong, te laat heb ik U bemind! Want zie, Gij was
in mijn binnenste en ik was daarbuiten en zocht U daar, en ik, misvormde,
stortte mij op dat schone, dat Gij gemaakt hebt. Gij was bij mij, maar ik was
niet bij U. Dié dingen hielden mij van U verwijderd, die niet zouden bestaan,
als zij niet in U bestonden. Gij hebt mij geroepen, Gij hebt zelfs luid
geroepen en mijn doofheid verbroken; Gij hebt geschitterd en geglansd en mijn
blindheid weggevaagd – en Gij hebt een heerlijke geur verspreid, die ik
inademde, en nu verlang ik naar U. Ik heb U gesmaakt en nu honger en dorst ik
naar U; Gij hebt mij aangeraakt en ik brand van verlangen naar uw vrede.
(Lib.
7.10.10; 10,27: CSEL 33,157-163.255)