Lectio
altera
Ex Expositióne
sancti Thomæ de Aquíno presbýteri in Ioánnem
(Cap. 10, lect. 3)
Ego sum pastor
bonus. Quod autem Christus sit pastor, maniféste ei cómpetit:
nam sicut per pastórem grex gubernátur et páscitur, ita fidéles per Christum
spiritáli cibo et étiam córpore et sánguine suo reficiúntur. Erátis aliquándo,
dicit Apóstolus, sicut oves non habéntes pastórem; sed convérsi estis nunc
ad pastórem et epíscopum animárum vestrárum. Et Prophéta: Sicut pastor
gregem suum pascet.
Sed cum Christus
díxerit pastórem intráre per óstium et íterum se esse óstium, hic autem dicat
se esse pastórem, opórtet quod ipse per semetípsum intret. Et quidem per
seípsum intrat, quia seípsum maniféstat, et per seípsum novit Patrem. Nos autem
per illum intrámus, quia per ipsum beatificámur.
Sed atténde quod
nullus álius est óstium nisi ipse, quia nullus álius est lux vera, sed per
participatiónem: Non erat ille lux, scílicet Ioánnes Baptísta, sed ut
testimónium perhibéret de lúmine. Sed de Christo dícitur: Erat lux vera
quæ illúminat omnem hóminem. Et ídeo esse óstium nemo se dicit: hoc sibi
ipse Christus próprie retínuit; esse autem pastórem áliis communicávit et
membris suis dedit: nam et Petrus pastor et céteri Apóstoli pastóres fuérunt et
omnes boni epíscopi. Dabo vobis, dicit Scriptúra, pastóres secúndum
cor meum. Licet autem præpósiti Ecclésiæ, qui fílii sunt, omnes pastóres
sint, ídeo tamen singuláriter dicit: Ego sum pastor bonus, ut insínuet
virtútem caritátis. Nullus enim est pastor bonus, nisi per caritátem efficiátur
unum cum Christo et fiat membrum veri pastóris.
Offícium boni
pastóris est cáritas; unde dicit: Bonus pastor ánimam suam dat pro óvibus
suis. Sciéndum est enim quod differéntia est inter bonum pastórem et malum:
nam bonus pastor inténdit cómmodum gregis; malus autem cómmodum próprium.
In corporálibus
autem pastóribus non exígitur a bono pastóre ut expónat se morti propter
salútem gregis. Sed quia spiritális gregis salus præpónderat corporáli vitæ
pastóris, ídeo cum perículum ímminet de gregis salúte, debet quisque spiritális
pastor corporális vitæ sustinére dispéndium pro gregis salúte. Et hoc est quod
Dóminus dicit: Bonus pastor ánimam suam, idest vitam corporálem, ponit
pro óvibus suis, idest auctoritáte et caritáte. Utrúmque enim exígitur, et
quod ad eum pertíneant, et quod eas amet: nam primum sine secúndo non súfficit.
Huius autem
doctrínæ Christus nobis exémplum præbuit: Si Christus pósuit ánimam suam pro
nobis, et nos debémus pro frátribus ánimas pónere.
Tweede lezing
Uit de Commentaar op
Johannes, door de H. Thomas van Aquino
(Cap. 10, lect. 3)
De rest van Israël zal worden geweid en gevoed
Ik ben de goede Herder. Dat Christus een Herder is, dat is
duidelijk op Hem van toepassing, want zoals door een herder de kudde wordt
geleid en geweid; zo worden de gelovigen door Christus met een geestelijk
voedsel en zelfs met zijn eigen vlees en bloed verkwikt. Eens, zegt de Apostel,
waart gij als schapen zonder herder, maar nu zijt gij bekeerd tot de herder
en behoeder van uw zielen. En de Profeet zegt: Als een herder zal Hij
zijn kudde weiden.
Maar als Christus zegt, dat
de herder door de deur binnenkomt en ook, dat Hijzelf de deur is, en hier zegt,
dat Hij ook de herder is, moet Hij wel door Zichzelf binnengaan. En dat doet
Hij ook, omdat Hij Zichzelf openbaart en door Zichzelf de Vader kent. Wij
echter gaan door Hem binnen, omdat wij door Hem zalig worden.
Bemerk hier evenwel, dat
niemand anders de deur is dan Hij, omdat niemand anders het ware licht is, maar
slechts licht door deelname. Hij namelijk Johannes de Doper, was niet dat
licht, maar on getuigenis te geven van het licht. Over Christus echter
wordt gezegd: Hij was het ware licht, dat iedere mens verlicht. En laat
dus niemand van zichzelf zeggen dat hij de deur is. Dat heeft Christus Zichzelf
voorbehouden. Maar wel heeft Hij zijn herder zijn aan anderen meegedeeld en aan
zijn ledematen gegeven, want ook Petrus was herder en ook de andere apostelen
waren het en ook alle goede bisschoppen. Ik zal u, zegt de Schrift, herders
geven naar mijn hart. Hoewel nu van de Kerk als bestuurders, die haar zonen
zijn, ook allen herders zijn, toch zegt Hij in het enkelvoud: Ik ben de goede herder, om daardoor
de kracht van de liefde te doen uitkomen. Want niemand is een goede herder als
hij niet door de liefde één wordt met Christus en lidmaat van de ware Herder.
De bediening van de goede
herder is de liefde. Van daar zegt Christus: De goeder herder geeft zijn
leven voor zijn schapen. Want men moet weten dat er een verschil bestaat
tussen een goede en een slechte herder; de goede herder zoekt het welzijn van
de kudde, maar de slechte zijn eigen welzijn.
Bij
herders op het lichamelijke vlak wordt niet geëist dat een goede herder zijn
leven in gevaar brengt voor het heil van zijn kudde. Maar omdat het heil van de
geestelijke kudde uitgaat boven het lichamelijk leven van de herder, zo moet,
wanneer er gevaar dreigt voor het heil van zijn kudde iedere geestelijke herder
zijn lichamelijk leven achterstellen bij het heil van zijn kudde. Dat bedoelt
de Heer, als Hij zegt: De goede herder geeft zijn leven, d.i. zijn
lichamelijk leven, voor zijn schapen, namelijk door zijn verdediging en
zijn liefde. Beide zijn vereist, zowel omdat zij hem toebehoren als omdat hij
ze bemint, want het eerste is niet voldoende zonder het tweede. Van deze leer
nu gaf Christus ons een voorbeeld. Als Christus voor ons zijn leven heeft
gegeven, moeten ook wij ons leven geven voor onze broeders.