Gehouden in de
Universiteitskerk te Dublin, op de 27ste zondag na Pinksteren 1856.
Servire
Deo vivo et vero, et expectare Filium eis de cœlis quem suscitavit ex mortuis, Iesum,
qui eripuit nos ab ira ventura.
De levende en waarachtige
God dienen en zijn Zoon verwachten uit de hemel, die Hij van de doden heeft
opgewekt, Jezus, die ons verlost van de komende toorn. (1 Thes 1,9b-10)
1 Nu wij de tijd van de
Advent van onze Heren naderen worden wij zondag na zondag door onze goede
Moeder, de Heilige Kerk, gewaarschuwd betreffende onze plicht om ernaar uit te
zien. Verleden week werden wij herinnerd aan die vreselijke dag, wanneer de
Engelen de aarde zullen maaien, en het schadelijk onkruid uit het koren zullen
opzamelen, en het zullen samenbinden tot bundels voor het vuur. Aanstaande week
zullen wij lezen van de “grote ellende” [1], die onmiddellijk zal voorafgaan
aan het bezwijken van de zon en de maan, en aan de verschijning van het Teken
van den Mensenzoon aan de hemel. En vandaag worden wij vermaand te leven in
afwachting van dat ontzagwekkend Teken, door intussen de Levende en Waarachtig
God te dienen, zoals het betaamt jegens Hem, die ons heeft “afgewend van de
afgoden” en “ons verlost van de komende toorn” [2].
Wat de H. Paulus “wachten”
noemt, of “verwachten”, of “uitzien”, dat legt de Heer zelf ons op, als Hij ons
beveelt: “blikt op, en heft uw hoofden omhoog, wanneer dit alles een aanvang
gaat nemen” [3]; alsof het onze plicht was op onze hoede te zijn, zodat wij bij
het eerste teken opspringen, en onze ogen, als het ware, inspannen vol gretige
en vrome belangstelling, om Zijn tegenwoordigheid terstond te zien, zodra Hij
zich vertoont aan de hemel – zoals soms een hele stad of een land de hele nacht
kan opzitten in afwachting van de verschijning van een meteoor of vreemde ster,
die de sterrenkundigen hun hebben voorspeld. Elders wordt deze stemming “waken”
genoemd, zowel door de Heer als later door Zijn heilige Apostelen. “Waakt dus,
want ge weet niet, wanneer de Heer des huizes komt: ’s avonds laat of te
middernacht, bij het hanengekraai of ’s morgens vroeg; moge Hij u niet slapend
vinden. Wat ik u zeg, dat zeg ik aan allen: Waakt” [4]. En de heilige Paulus:
“Het uur is geslagen om op te staan uit de slaap, want thans is het heil ons
meer nabij dan toen wij tot het geloof kwamen. De nacht is ver gevorderd, de
dag breekt aan” [5]. En de heilige Johannes: “Zie, Ik kom als een dief. Zalig
hij die waakt en zijn kleren aanhoudt” [6].
Teksten als deze zijn
talrijk en ze leiden ons tot overweging van verschillende punten. Het wezen van
de godsdienst bestaat in geloof, hoop, en liefde; en voor het eeuwig leven
wordt vereist dat men in staat van genade moge zijn en vrij van doodzonde; maar
als wij staan voor de vraag, hoe we ons in staat van genade zullen bewaren, en
hoe we de gunst van de eindvolharding daarin zullen verwerven, dan maken tal
van verplichtingen aanspraak op ons, boven en behalve de plichten die het wezen
van de godsdienst uitmaken, als beveiliging en bescherming daarvan. En daar
zulke verplichtingen van die aard zijn dat ze het oog van de wereld trekken,
worden die het kenteken van de Christen, in tegenstelling met andere mensen;
terwijl geloof, hoop, en liefde diep in het hart zetelen, en onzichtbaar
blijven. Een van die kenmerken nu van een christelijke geest, die hun oorsprong
hebben in de drie goddelijke deugden, en deze dan op hun beurt verdedigen en
versterken, is die gewoonte van wachten en waken, waartoe deze tijd van het
kerkelijk jaar ons bijzonder uitnodigt; en diezelfde gewoonte is tevens een
onderscheidingsteken voor de kinderen van de Kerk, en een kenteken van haar
goddelijke oorsprong.
(Wordt vervolgd)
[1] Mt 24, 21.
[2] 1 Thess 1,9b-10
[3] Luc 21, 28.
[4] Mc 13, 35-36.
[5] Rom 13, 11-12.
[6] Openb 16,15.
Ontleend aan F. Pompen ofm, “Preken
gehouden bij verschillende gelegenheden”, Bussum 1947.