Lectio altera
Ex Instructiónibus sancti Columbáni abbátis
(Instr. 13, De Christo fonte vitæ, 1-2: Opera, Dublin
1957, 116-118)
Qui sitit,
veniat ad me et bibat
Fratres caríssimi,
dictis nostris aures præbéte, quasi áliquid necessárium auditúri; et ánimi
vestri sitim divíni fontis undis, de quo nunc dícere cúpimus, refocilláte, sed
non exstínguite; bíbite, sed non satiámini, iam enim vocat nos ad se fons
vivus, fons vitæ, et dicit: Qui sitit, véniat ad me et bibat.
Quid bibátis,
intellégite. Dicat vobis Ieremías, dicat vobis fons ipse: Me autem
dereliquérunt, fontem aquæ vivæ, dicit Dóminus. Dóminus ergo ipse, Deus
noster Iesus Christus, est fons vitæ, et ídeo invítat nos ad se fontem, ut
illum bibámus. Bibit eum qui amat; bibit qui Dei verbo satiátur; qui satis
díligit, satis desíderat; bibit qui sapiéntiæ amóre flagrat.
Vidéte unde iste
fons manat: inde enim unde et panis descéndit; quia idem est qui panis et fons,
Fílius únicus, Deus noster Christus Dóminus, quem semper esuríre debémus. Licet
eum edámus amándo, devorémus licet desiderándo, adhuc eum quasi esuriéntes
desiderémus. Símili modo ut fontem, eum semper dilectiónis nimietáte bibámus;
eum semper desidérii plenitúdine bibámus et suavitáte quadam eius dulcédinis
delectémur.
Dulcis enim et
suávis Dóminus; licet eum edámus et bibámus, tamen semper esuriámus et
sitiámus, quia cibus noster et potus, non totus umquam sumi potest et bibi; qui
licet súmitur, non consúmitur, licet bíbitur, non adímitur, quia panis noster
ætérnus est et fons noster perénnis est, fons noster dulcis est. Unde dicit
Prophéta: Qui sitítis, ite ad fontem; sitiéntium enim, non saturántium
iste fons; et ídeo esuriéntes, quos álibi beatificávit, ad se vocat, quibus
numquam bíbere satis sit, sed quanto plus háuserint, tanto plus sítient.
Mérito, fratres, fons
sapiéntiæ Verbum Dei in excélsis a nobis desiderándus, quæréndus, semper amándus
sit, in quo sunt, iuxta Apóstoli dictum, omnes thesáuri sapiéntiæ et
sciéntiæ abscónditi, quos hauríre vocat qui sítiunt.
Si sitis, bibe
fontem vitæ; si ésuris, ede panem vitæ. Beáti qui esúriunt hunc panem et
sítiunt hunc fontem; semper enim edéntes et bibéntes adhuc édere et bíbere
desíderant. Dulce enim nimis est, quod semper éditur et bíbitur, et semper
esurítur et sitítur, semper gustátur et semper desiderátur; unde rex prophéta
dicit: Gustáte et vidéte, quam dulcis est, quam suávis est Dóminus.
Tweede lezing
Uit de instructies van de H.
Columbanus, abt
(Instr. 13, De Christo fonte vitæ, 1-2:
Opera, Dublin 1957, 116-118)
Wie dorst
heeft, kome tot Mij en drinke
Zeer geliefde broeders, luistert naar wat
ik u ga zeggen als naar wat noodzakelijk is voor de toehoorders. Verkwik uw
dorst aan de stromen van de goddelijke bron, van waaruit wij nu verlangen te
spreken maar gij zult er niet geheel door gelest worden. Drinkt, maar gij zult
niet geheel voldaan worden, want tenslotte roept ons de levende bron, de bron
zelf van het leven die zegt: Wie dorst
heeft, kome tot Mij en drinke.
Begrijpt nu goed wat ge moet drinken. Laat
Jeremia tot u zeggen, laat de bron zelf tot u zeggen: Maar Mij hebben zij verlaten de bron van levend water, zegt de Heer.
De Heer zelf, onze God Jezus Christus is de bron van het leven en nodigt ons
dus uit tot Hem, de bron, te komen in Hem te drinken. Hem nu drinkt degene die
bemint, die door het woord Gods verzadigd wordt, die voldoende bemint en
voldoende verlangt, die brandt van liefde tot de wijsheid.
Ziet waar die bron ontspringt: daar
namelijk, waar ook het brood neerdaalt. Want dezelfde is het, die het brood is
en de bron, de enige Zoon onze God, Christus de Heer, naar wie wij steeds
moeten hongeren. En al eten wij Hem ook door te beminnen en al nemen wij Hem
gretig op door naar Hem te verlangen, toch moeten wij als hongerigen naar Hem
blijven verlangen. Op gelijke wijze moeten wij hem als de bron altijd in
overvloed van liefde blijven drinken, Hem in de volheid van verlangen altijd
drinken en Hem door zijn behagelijke heerlijkheid genieten.
Heerlijk en aangenaam toch is de Heer en
ofschoon wij Hem eten en drinken, moeten wij toch naar Hem blijven hongeren en
dorsten, omdat Hij onze spijs en drank is, en nooit geheel gegeten en gedronken
kan worden. Die, hoewel Hij genuttigd wordt, niet wordt verteerd, en hoewel Hij
gedronken wordt niet verdwijnt, omdat
ons brood eeuwig is en onze bron blijvend is en ook heerlijk. Vandaar zegt de
Profeet: Gij die dorst hebt, gaat naar de
bron. Want Hij is een bron voor die dorst hebben, niet voor die verzadigd
zijn. Zo roept Hij degenen die dorst hebben en die Hij op een andere plaats
zalig noemt, tot zich. Dezen blijven dorsten en hoe meer zij drinken hoe meer
zij dorst krijgen.
Moge, mijn broeders, daarom terecht de bron der wijsheid, het Woord Gods in den
hoge door ons verlangd, gezocht en altijd bemind zijn, in wie naar het
woord van de Apostel alle schatten van
wijsheid en wetenschap verborgen zijn. Hen, die dorsten, nodigt Hij uit die
schatten te komen putten.
Als gij dorst hebt, drinkt dan uit die bron
des levens, als gij honger hebt eet dan het brood des levens. Zalig zij, die
hongeren naar dit brood en dorsten naar deze bron. Want hoewel zij steeds eten
en drinken, verlangen zij steeds nog meer te eten en te drinken. Heel fijn toch
is het wat men altijd eet en drinkt en waarnaar men altijd blijft hongeren en
dorsten, waarvan men altijd geniet en waarnaar men altijd verlangt. Vandaar dat
de koninklijke profeet zegt: Smaakt en
beseft, hoe fijn, hoe aangenaam de
Heer is.