Liturgia Horarum – Getijdengebed
21 augustus
Gedachtenis
van de H. Pius X, paus
Lezing uit de Apostolische Constitutie “Divino afflatu” van de H.Pius X, paus
Over de psalmen : de aangenaam klinkende stem van de Kerk
Het staat wel vast
dat de psalmen, die onder goddelijke ingeving zijn samengesteld en in heilige
boeken werden bewaard, vanaf het begin van de Kerk niet alleen van wonderbare
invloed zijn geweest om de godsvrucht te voeden van de gelovigen, die voortdurend aan God een offer van lof
brachten, dit is, de vrucht van lippen, die zijn Naam beleden. Maar ze hebben ook een
opvallend deel uitgemaakt van de heilige Liturgie zelf en het Goddelijk
Officie, naar een gewoonte die reeds in de Oude Wet bestond. Vandaar zegt de H. Basilius dat zij zijn
uitgegroeid tot de stem van de Kerk,
en dat de psalmodie door onze voorganger Urbanus de dochter van het hymnegezang wordt genoemd, dat onafgebroken voor de troon van God en het Lam wordt gezongen.
Deze psalmodie onderricht naar het woord van de H. Athanasius die mensen
vooral, die zich wijden aan de goddelijke eredienst, in de wijze hoe men God moet loven en in welke bewoordingen dat op
passende wijze moet worden geuit.
Zeer schoon merkt de H. Augustinus
hier op: “Opdat God door de mens op de
juiste manier geprezen zou worden, heeft God Zichzelf geprezen. En omdat Hij
zich verwaardigde Zichzelf te prijzen, heeft ook de mens de manier gevonden hoe
hij God moet prijzen”.
Daar komt nog bij, dat in de psalmen
meen wonderbare kracht ligt, om in de zielen het verlangen op te wekken naar
alle deugden. Want hoewel geheel onze
heilige Schrift, zowel het Oude als het Nieuwe Testament door God is
geïnspireerd en nuttig is tot onderricht om zo het geschreven woord Gods te
hebben, zal toch het Boek van de Psalmen, dat als een paradijs de vruchten
bevat van alle andere Boeken, ons de gezangen geven en eigen speciale
vruchten met die (van de andere Boeken) bij
het psalmodiëren verschaffen. Dit is opnieuw de H. Athanasius die hier
terecht aan toevoegt: “Mij dunkt dat de
psalmen voor wie ze bidt als een spiegel zijn om daarin zichzelf en zijn
gemoedsbewegingen te beschouwen en zo die gevoelens uit te spreken”. Zo
zegt de H. Augustinus in zijn Belijdenissen: ”Wat heb ik geweend bij uw hymnen en gezangen, toen ik hevig bewogen was bij
de fijn-klinkende stemmen van uw Kerk! Die stemmen drongen in mijn oren door;
de waarheid vloeide mijn hart binnen, ontbrandde mijn gemoed tot godsvrucht;
mijn tranen vloeiden en ik voelde mij daarbij gelukkig”.
Immers, wie zouden die veelvuldige
plaatsen in de psalmen niet ontroeren, waarin zo luid gesproken wordt over de
onmetelijke Majesteit Gods, over zijn almacht, zijn onuitsprekelijke
rechtvaardigheid, of goedheid of barmhartigheid, en over zijn overige eindeloze
heerlijkheden! Bij wie zouden die dankzeggingen voor de van God ontvangen
weldaden niet dezelfde gevoelens opwekken. Of bij wie zouden de nederige en
trouwvolle gebeden omtrent verhoopte gunsten, of verzuchtingen van een
boetvaardige ziel over haar bedreven zonden niet dezelfde gevoelens opwekken?
Wie zou niet van liefde ontvlamd worden door het met liefde voorafgeschaduwde
beeld van de Verlosser Christus? Van Hem hoorde Augustinus de stem in alle psalmen ofwel bidden of zuchten, , ofwel in
werkelijkheid klagen, ofwel zich verheugen in de hoop.