donderdag 26 augustus 2021

Getijdengebed Sint Augustinus over zijn moeder, de H. Monica

Liturgia Horarum – Getijdengebed 
27 augustus – H. Monica


Lezing uit de “Belijdenissen” van de H. Augustinus, bisschop
 Laten we ons bezighouden met de eeuwige Wijsheid

Toen de dag naderde, waarop zij uit dit leven zou heengaan -  die dag was U bekend, maar niet aan ons – gebeurde het, zoals ik geloof volgens uw geheime verborgen wegen geleid, dat wij beiden aan een venster stonden geleund, vanwaar wij een uitzicht hadden op de binnentuin van ons huis, daar bij Ostia aan de Tiber, waar wij, ver verwijderd van alle gewoel, na de last van een lange reis op krachten wilden komen voor onze zeereis. Wij spraken dan heel hartelijk met elkaar, en vergetend wat achter ons lag, maar uitziende naar wat voor ons lag, vroegen wij ons af in de tegenwoordigheid van de Waarheid die Gij zijt, hoe het eeuwig leven van de heiligen zou zijn, dat geen oog heeft gezien noch een oor heeft gehoord noch ooit in een mensenhart is opgekomen. Maar wij openden gretig de mond van ons hart naar die hemelse wateren van uw bron, de bron des levens, die bij U is.

Dit soort dingen zei ik, al was het dan niet onder deze vorm en met deze woorden, maar toch weet Gij, Heer dat op die dag – toen wij dergelijke dingen bespraken en deze wereld voor ons onder dat gesprek zijn waarde verloor met al haar genietingen – zij toen zei: “Mijn zoon, wat mij betreft, niets in dit leven kan mij nog voldoening geven.  Wat ik hier nog moet doen of waarom ik hier ben, weet ik niet, nu ik niets meer in deze wereld verwacht. Eén ding was er nog, waarom ik nog een tijdje in dit leven wilde blijven, namelijk u te zien als katholiek christen vóór ik zou sterven. Meer dan dat heeft God mij gegeven, zodat ik mag zien, dat gij met verachting van alle aards geluk zijn dienaar zijt. Wat doe ik dan nog hier?”

Ik kan me niet goed meer herinneren, wat ik haar hierop antwoordde, maar binnen vijf dagen of iets meer hierna kwam ze op bed te liggen met koorts. Toen ze ziek was verloor ze op een dag voor korte tijd het bewustzijn. We liepen naar haar toe, maar spoedig kwam ze weer bij kennis, zag ons beiden, mijn broer en mij, bij haar staan en zei ons half vragend: “Waar was ik?”

Toen zij zag dat wij door droefheid overweldigd waren, zei ze: “Begraaf je moeder maar hier”. Ik zweeg en bedwong mijn tranen. Maar mijn broer liet in zijn woorden merken, dat hij liever zou zien, dat zij niet in den vreemde, maar in haar vaderland zou sterven. Toen zij dit  hoorde keek zij hem angstig en verwijtend aan om zulke gedachten. Zij wendde zich tot mij en zei: “Zie eens wat hij zegt”. En daarna tot ons beiden: “Legt dit lichaam neer waar gij wilt: laat dit voor jullie geen zorg zijn; ik vraag alleen  dit, dat jullie mij bij het altaar van de Heer zult gedenken, wáár jullie ook mogen zijn”. Toen zij ons haar mening hierover, zo goed ze nog kon, had gezegd, zweeg zij en met het verergeren van haar ziekte verzwakte zij meer en meer.

(Lib. 9,10-11: CSEL 33, 215-219)