Liturgia Horarum – Getijdengebed
27 augustus – H. Monica
Lezing
uit de “Belijdenissen” van de H. Augustinus, bisschop
Laten we ons
bezighouden met de eeuwige Wijsheid
Toen de dag naderde, waarop zij uit dit
leven zou heengaan - die dag was U
bekend, maar niet aan ons – gebeurde het, zoals ik geloof volgens uw geheime
verborgen wegen geleid, dat wij beiden aan een venster stonden geleund, vanwaar
wij een uitzicht hadden op de binnentuin van ons huis, daar bij Ostia aan de
Tiber, waar wij, ver verwijderd van alle gewoel, na de last van een lange reis
op krachten wilden komen voor onze zeereis. Wij spraken dan heel hartelijk met
elkaar, en vergetend wat achter ons lag,
maar uitziende naar wat voor ons lag, vroegen wij ons af in de
tegenwoordigheid van de Waarheid die Gij zijt, hoe het eeuwig leven van de
heiligen zou zijn, dat geen oog heeft
gezien noch een oor heeft gehoord noch ooit in een mensenhart is opgekomen.
Maar wij openden gretig de mond van ons hart naar die hemelse wateren van uw
bron, de bron des levens, die bij U is.
Dit soort dingen zei ik, al was het dan
niet onder deze vorm en met deze woorden, maar toch weet Gij, Heer dat op die
dag – toen wij dergelijke dingen bespraken en deze wereld voor ons onder dat
gesprek zijn waarde verloor met al haar genietingen – zij toen zei: “Mijn zoon,
wat mij betreft, niets in dit leven kan mij nog voldoening geven. Wat ik hier nog moet doen of waarom ik hier
ben, weet ik niet, nu ik niets meer in deze wereld verwacht. Eén ding was er
nog, waarom ik nog een tijdje in dit leven wilde blijven, namelijk u te zien
als katholiek christen vóór ik zou sterven. Meer dan dat heeft God mij gegeven,
zodat ik mag zien, dat gij met verachting van alle aards geluk zijn dienaar
zijt. Wat doe ik dan nog hier?”
Ik kan me niet goed meer herinneren, wat
ik haar hierop antwoordde, maar binnen vijf dagen of iets meer hierna kwam ze
op bed te liggen met koorts. Toen ze ziek was verloor ze op een dag voor korte
tijd het bewustzijn. We liepen naar haar toe, maar spoedig kwam ze weer bij
kennis, zag ons beiden, mijn broer en mij, bij haar staan en zei ons half vragend:
“Waar was ik?”
Toen zij zag dat wij door droefheid
overweldigd waren, zei ze: “Begraaf je moeder maar hier”. Ik zweeg en bedwong
mijn tranen. Maar mijn broer liet in zijn woorden merken, dat hij liever zou
zien, dat zij niet in den vreemde, maar in haar vaderland zou sterven. Toen zij
dit hoorde keek zij hem angstig en
verwijtend aan om zulke gedachten. Zij wendde zich tot mij en zei: “Zie eens
wat hij zegt”. En daarna tot ons beiden: “Legt dit lichaam neer waar gij wilt:
laat dit voor jullie geen zorg zijn; ik vraag alleen dit, dat jullie mij bij het altaar van de
Heer zult gedenken, wáár jullie ook mogen zijn”. Toen zij ons haar mening
hierover, zo goed ze nog kon, had gezegd, zweeg zij en met het verergeren van
haar ziekte verzwakte zij meer en meer.
(Lib. 9,10-11: CSEL 33, 215-219)