Eerste lezing: Gen. 18, 20-32
In die dagen zei de Heer:
“Luid stijgt de roep om wraak uit Sodom en Gomorra op!
Uitermate zwaar is hun zonde!
Ik ga naar beneden om te zien of hun daden werkelijk overeenstemmen met de roep,
die tot Mij is doorgedrongen;
Ik wil het weten.”
Toen gingen de mannen op weg in de richting van Sodom.
De Heer bleef echter nog bij Abraham staan.
Abraham trad op Hem toe en zei:
“Wilt Ge werkelijk met de boosdoeners
ook de rechtvaardigen verdelgen?
Zult Gij de stad geen vergiffenis schenken
omwille van de vijftig rechtvaardigen, die er wonen?
Zoiets kunt Ge toch niet doen:
de rechtvaardigen samen met de boosdoeners laten sterven!
Dan zou het de rechtvaardigen vergaan als de boosdoeners;
dat kunt Ge toch niet doen!
Zal Hij die de hele aarde oordeelt, geen recht laten geschieden?”
En de Heer zei:
“Als Ik in de stad Sodom vijftig rechtvaardigen vind,
zal Ik omwille van hen de hele stad vergiffenis schenken.”
Abraham begon weer en zei:
“Mag ik zo vrij zijn tot mijn Heer te spreken,
ofschoon ik maar stof en as ben?
Misschien ontbreken er aan de vijftig rechtvaardigen vijf;
zult Gij dan toch om die vijf de hele stad verwoesten?”
En Hij zei:
“Ik zal haar niet verwoesten,
als Ik er vijfenveertig vind.”
Opnieuw sprak Abraham tot Hem:
“Misschien zijn er maar veertig te vinden.”
En de Heer zei:
“Dan zal Ik het omwille van die veertig niet doen.”
Nu zei Abraham:
“Laat mijn Heer niet kwaad worden,
als ik nog eens aandring: misschien zijn er maar dertig te vinden.”
En de Heer zei: “Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind.”
Abraham zei opnieuw:
“Ik ben wel vrijpostig als ik bij mijn Heer blijf aandringen;
maar misschien worden er maar twintig gevonden.”
En de Heer zei: “Ook omwille van die twintig zal Ik de stad niet verwoesten.”
Abraham zei nogmaals:
“Laat mijn Heer niet kwaad worden,
als ik nog één keer spreek, misschien zijn er maar tien te vinden.”
En de Heer zei: “Ik zal de stad niet verwoesten, zelfs al zijn er maar tien.”
Tweede lezing: Kol. 2, 12-14
Broeders en zusters,
in de doop zijt gij met Christus begraven,
maar ook met Hem verrezen
door uw geloof in de kracht van God,
die Hem uit de dood deed opstaan.
Ook u,
die dood waart ten gevolge van uw zonden
en door uw morele onbehouwenheid,
heeft God weer levend gemaakt met Hem.
Hij heeft ons al onze zonden vergeven.
Hij heeft de oorkonde verscheurd,
die met haar bezwarende bepalingen tegen ons getuigde.
Hij heeft haar vernietigd en aan het kruis genageld.
Evangelie: Lc. 11, 1-13
Op een keer was Jezus ergens aan het bidden.
Toen Hij ophield zei een van zijn leerlingen tot Hem:
“Heer,
leer ons bidden,
zoals Johannes het ook aan zijn leerlingen geleerd heeft.”
Hij sprak tot hen:
“Wanneer ge bidt, zegt dan:
Vader, uw Naam worde geheiligd,
uw Rijk kome.
Geef ons iedere dag ons dagelijks brood
en vergeef ons onze zonden,
want ook wij vergeven aan ieder die ons iets schuldig is.
En leid ons niet in bekoring.”
Hij vervolgde:
“Stel iemand van u heeft een vriend.
Midden in de nacht gaat hij naar hem toe en zegt:
Vriend, leen mij drie broden,
want een vriend van mij is van een reis bij mij aangekomen
en ik heb niets om hem voor te zetten.
Zou die ander van binnen uit dan antwoorden:
Val me niet lastig;
de deur is al op slot en mijn kinderen en ik liggen in bed;
ik kan niet opstaan om het u te geven?
Ik zeg u,
als hij niet opstaat en het hem geeft omdat hij zijn vriend is,
zal hij toch opstaan en hem geven al wat hij nodig heeft,
om zijn onbescheiden aandringen.
Tot u zeg Ik hetzelfde:
Vraagt en u zal gegeven worden;
zoekt en gij zult vinden;
klopt en er zal worden opengedaan.
Want al wie vraagt verkrijgt;
wie zoekt vindt;
en voor wie klopt doet men open.
Is er soms onder u een vader, die aan zijn zoon een steen zal geven
als deze hem om brood vraagt?
Of als hij om vis vraagt,
zal hij hem toch in plaats van vis geen slang geven?
Of als hij een ei vraagt,
zal hij hem toch geen schorpioen geven?
Als gij dus, – ofschoon ge slecht zijt –
goede gaven aan uw kinderen weet te geven,
hoeveel te meer zal dan uw Vader in de hemel
de heilige Geest geven aan wie Hem erom vragen.”