vrijdag 15 juli 2022

16 juli Heilige Maagd Maria van de Berg Karmel

Teksten uit Liturgia Horarum / Getijdenboek
16 juli - Heilige Maagd Maria van de Berg Karmel

In de Heilige Schrift wordt de schoonheid van de Karmel bejubeld, waar de profeet Elias de zuiverheid van Israëls geloof in de levende God verdedigde.
De Orde van de Karmelieten, werd, volgens de bollandist Papebroek SJ, omstreeks 1155 gesticht door de kruisvaarder Berthold van Calabrië. Hij bouwde op de Karmel een kapel ter ere van O.L.Vrouw en leefde daar met tien andere kluizenaars, die de grondslag voor een Orde legden met als doel het leiden van een contemplatief leven onder de bescherming van de heilige Moeder Gods Maria. De H. Albertus [1149-1214],  patriarch van Jeruzalem, gaf de Orde bepaalde voorschriften als levensnorm, welke tegelijk met de instelling werden goedgekeurd door de pausen Honorius III en Gregorius IX.
De karmelieten die zich intussen in het Westen hadden uitgebreid, begonnen reeds in de XIVe eeuw  een eigen feest te vieren onder de titel “O.L.Vrouw van de berg Karmel”.  Het feest werd voor de gehele Kerk voorgeschreven en tevens als scapulierfeest aangewezen. (Een scapaulier is in feite het schouderkleed - scapulare – dat verschillende kloosterlingen boven hun habijt dragen. De leken, die met hen geestelijk verbonden zijn, ontvangen gewoonlijk een kleine nabootsing, in dezelfde kleur, van dit hen kenmerkend kledingstuk).

Uit de preken van de H. Leo de Grote, paus
(Sermo 1 in Nativitate Domini, 2.3: P.L. 54,191-192)
Maria ontving eerder in haar geest dan in haar schoot
Een koninklijke maagd uit het nageslacht van David wordt uitverkoren, die zwanger moest worden van een heilige vrucht en dit goddelijk en menselijk Kind eerder moest ontvangen in haar geest dan in haar lichaam. En opdat zij niet onwetend zou zijn omtrent het goddelijk raadsbesluit en ontsteld zou worden over ongewone verschijnselen, verneemt ze in een gesprek met de engel, wat door de Heilige Geest in haar bewerkt zou worden. En zij, die spoedig Moeder van God zou worden, behoeft nu niet meer te vrezen voor de schending van haar ongereptheid. Waarom zou zij dan ook geen vertrouwen hebben in het ongehoorde van deze ontvangenis, nu zij de belofte krijgt van de werkdadigheid van de “kracht van de Allerhoogste?” (Lc 1,35) En nu zij gelooft, wordt haar vertrouwen ook bevestigd door de mededeling van een wonder, dat al geschied was, doordat aan Elizabeth een niet meer verhoopte vruchtbaarheid was geschonken. Zo kon zij er niet aan twijfelen, dat Hij, die aan een onvruchtbare een zwangerschap had geschonken, dit ook kon doen aan een maagd.
Zo werd dus het Woord Gods, God zelf, de Zoon Gods, die “in het begin bij God was, door Wie alles is geworden en zonder Wie niets is geworden” (Jo 1,2-3) Mens, om de mens van de eeuwige dood te bevrijden; zo boog Hij zich om onze geringheid aan te nemen, zonder iets van zijn Majesteit af te doen, zodat Hij bleef, wat hij was, en tot zich nam, wat Hij niet was.  Zo verenigde Hij de waarachtige natuur van een slaaf met de natuur, waardoor Hij gelijk is aan de Vader; en op zulk een manier voegde Hij beide naturen samen, dat de heerlijkheid van de Godheid de lagere natuur niet verteerde en de opneming van de menselijke natuur aan de goddelijke natuur niets te kort deed.
Aldus wordt met behoud van het eigene van beide naturen, die in één Persoon samengaan, de geringheid opgenomen door de Majesteit, de zwakheid door de kracht, de sterfelijkheid door de eeuwigheid; en voor het betalen van de schuld van onze (gevallen) toestand werd de onschendbare natuur verenigd met de natuur, die aan het lijden onderhevig is, en kwamen de waarachtige God en de werkelijke mens in de eenheid van de Heer samen;  op deze wijze kon “de ene”  en dezelfde “Middellaar tussen God en de mensen” (1 Tim 2,5)  zowel sterven door zijn mensheid als verrijzen door zijn Godheid.
Met recht dus heeft het baren van het heil niets afgedaan aan de maagdelijke ongereptheid, omdat de geboorte van de Waarheid de bewaking was van de eerbaarheid.
Zulk een geboorte dus, mijne dierbaren, paste voor “Christus, Gods kracht en Gods Wijsheid” ( 1 Kor 1,24), zulk een geboorte, waardoor Hij met ons gelijk zou zijn in zijn mensheid en ons zou overtreffen in zijn Godheid. Indien Hij immers niet werkelijk God was, zou Hij ons geen redding hebben kunnen brengen; indien Hij niet waarlijk mens was, zou Hij ons geen voorbeeld hebben kunnen zijn.

Daarom wordt bij de geboorte van de Heer door de engelen met blijdschap gezongen: “Eer aan God in de hoge” en kondigden zij aan: “Vrede op aarde aan de mensen van goede wil” (Lc 2,14). Want zij zien, dat het hemelse Jeruzalem wordt opgebouwd uit alle volkeren der wereld; als de hoogverheven engelen zich daarom zo verheugen, hoe blij moeten wij, geringe mensen, daarover dan niet zijn?