Teksten uit Liturgia Horarum / Getijdenboek
16 juli - Heilige Maagd Maria van de Berg Karmel
In de Heilige Schrift wordt de
schoonheid van de Karmel bejubeld, waar de profeet Elias de zuiverheid van
Israëls geloof in de levende God verdedigde.
De Orde van de Karmelieten, werd,
volgens de bollandist Papebroek SJ, omstreeks 1155 gesticht door de
kruisvaarder Berthold van Calabrië. Hij bouwde op de Karmel een kapel ter ere
van O.L.Vrouw en leefde daar met tien andere kluizenaars, die de grondslag voor
een Orde legden met als doel het leiden van een contemplatief leven onder de
bescherming van de heilige Moeder Gods Maria. De H. Albertus [1149-1214], patriarch van Jeruzalem, gaf de Orde bepaalde
voorschriften als levensnorm, welke tegelijk met de instelling werden
goedgekeurd door de pausen Honorius III en Gregorius IX.
De karmelieten die zich intussen in het
Westen hadden uitgebreid, begonnen reeds in de XIVe eeuw een eigen feest te vieren onder de titel
“O.L.Vrouw van de berg Karmel”. Het feest werd voor de gehele Kerk voorgeschreven en tevens
als scapulierfeest aangewezen. (Een scapaulier is in feite het schouderkleed -
scapulare – dat verschillende kloosterlingen boven hun habijt dragen. De leken,
die met hen geestelijk verbonden zijn, ontvangen gewoonlijk een kleine
nabootsing, in dezelfde kleur, van dit hen kenmerkend kledingstuk).
Uit
de preken van de H. Leo de Grote, paus
(Sermo 1 in Nativitate Domini, 2.3: P.L. 54,191-192)
(Sermo 1 in Nativitate Domini, 2.3: P.L. 54,191-192)
Maria ontving eerder in haar geest dan
in haar schoot
Een
koninklijke maagd uit het nageslacht van David wordt uitverkoren, die zwanger
moest worden van een heilige vrucht en dit goddelijk en menselijk Kind eerder
moest ontvangen in haar geest dan in haar lichaam. En opdat zij niet onwetend
zou zijn omtrent het goddelijk raadsbesluit en ontsteld zou worden over
ongewone verschijnselen, verneemt ze in een gesprek met de engel, wat door de
Heilige Geest in haar bewerkt zou worden. En zij, die spoedig Moeder van God
zou worden, behoeft nu niet meer te vrezen voor de schending van haar
ongereptheid. Waarom zou zij dan ook geen vertrouwen hebben in het ongehoorde
van deze ontvangenis, nu zij de belofte krijgt van de werkdadigheid van de
“kracht van de Allerhoogste?” (Lc 1,35)
En nu zij gelooft, wordt haar vertrouwen ook bevestigd door de mededeling van
een wonder, dat al geschied was, doordat aan Elizabeth een niet meer verhoopte
vruchtbaarheid was geschonken. Zo kon zij er niet aan twijfelen, dat Hij, die
aan een onvruchtbare een zwangerschap had geschonken, dit ook kon doen aan een
maagd.
Zo
werd dus het Woord Gods, God zelf, de Zoon Gods, die “in het begin bij God was,
door Wie alles is geworden en zonder Wie niets is geworden” (Jo 1,2-3) Mens, om de mens van de
eeuwige dood te bevrijden; zo boog Hij zich om onze geringheid aan te nemen,
zonder iets van zijn Majesteit af te doen, zodat Hij bleef, wat hij was, en tot
zich nam, wat Hij niet was. Zo verenigde
Hij de waarachtige natuur van een slaaf met de natuur, waardoor Hij gelijk is
aan de Vader; en op zulk een manier voegde Hij beide naturen samen, dat de
heerlijkheid van de Godheid de lagere natuur niet verteerde en de opneming van
de menselijke natuur aan de goddelijke natuur niets te kort deed.
Aldus
wordt met behoud van het eigene van beide naturen, die in één Persoon
samengaan, de geringheid opgenomen door de Majesteit, de zwakheid door de
kracht, de sterfelijkheid door de eeuwigheid; en voor het betalen van de schuld
van onze (gevallen) toestand werd de onschendbare natuur verenigd met de
natuur, die aan het lijden onderhevig is, en kwamen de waarachtige God en de
werkelijke mens in de eenheid van de Heer samen; op deze wijze kon “de ene” en dezelfde “Middellaar tussen God en de
mensen” (1 Tim 2,5) zowel sterven door zijn mensheid als
verrijzen door zijn Godheid.
Met
recht dus heeft het baren van het heil niets afgedaan aan de maagdelijke
ongereptheid, omdat de geboorte van de Waarheid de bewaking was van de
eerbaarheid.
Zulk
een geboorte dus, mijne dierbaren, paste voor “Christus, Gods kracht en Gods
Wijsheid” ( 1 Kor 1,24), zulk een
geboorte, waardoor Hij met ons gelijk zou zijn in zijn mensheid en ons zou
overtreffen in zijn Godheid. Indien Hij immers niet werkelijk God was, zou Hij
ons geen redding hebben kunnen brengen; indien Hij niet waarlijk mens was, zou
Hij ons geen voorbeeld hebben kunnen zijn.
Daarom
wordt bij de geboorte van de Heer door de engelen met blijdschap gezongen: “Eer
aan God in de hoge” en kondigden zij aan: “Vrede op aarde aan de mensen van
goede wil” (Lc 2,14). Want zij zien,
dat het hemelse Jeruzalem wordt opgebouwd uit alle volkeren der wereld; als de
hoogverheven engelen zich daarom zo verheugen, hoe blij moeten wij, geringe
mensen, daarover dan niet zijn?