Het gebed klopt aan, het vasten verkrijgt en de barmhartigheid ontvangt.
Drie dingen zijn er, broeders en zusters, drie dingen waardoor ons geloof sterk staat, onze toewijding standvastig is en onze deugd blijvend, namelijk gebed, vasten en barmhartigheid. Door te bidden kloppen wij aan, door te vasten verkrijgen wij, door barmhartigheid ontvangen wij. Gebed, vasten en barmhartigheid: deze drie zijn één, zij geven elkaar het leven.
Immers, de ziel van het gebed wordt gevormd door het vasten en het vasten leeft pas echt als wij barmhartigheid betonen. Laat niemand deze drie uit elkaar trekken, want zij willen niet gescheiden worden. Wie er van de drie slechts één bezit of ze niet tegelijk beoefent, bezit niets. Dus, wie bidt, moet vasten en wie vast, moet barmhartig zijn. Wie wil dat zijn gebed verhoord wordt, moet ook zelf luisteren naar een verzoek. Hij vindt gehoor bij God, als hij zijn eigen oor niet sluit voor een smeekbede.
De mens die vast, moet begrijpen wat vasten is. Hij moet voelen wat honger lijden is, als hij wil dat God zijn honger aanvoelt. Hij moet barmhartigheid tonen, als hij op barmhartigheid hoopt.
Wie goedheid wil ervaren, moet goed doen. Wie verlangt dat men geeft, moet zelf geven. Wie voor zichzelf vraagt wat hij een ander ontzegt, vraagt op de verkeerde manier.
Voor ons als mens moet dit de norm van onze barmhartigheid zijn: je ondervindt barmhartigheid zoals je wilt, zoveel als je wilt en zo vlug als je wilt, maar heb dan medelijden met anderen, ook zo, evenveel, even vlug.
Gebed, barmhartigheid en vasten moeten dus onze ene bescherming zijn bij God, onze ene voorspraak, ons ene drievormige gebed.
Wat wij door misprijzen hebben verloren, moeten wij door vasten herwinnen. Ons leven moeten wij offeren door te vasten, want er is niets beters dat wij God kunnen aanbieden. Dit bewijst het woord van de psalmist: ‘Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid; een vermorzeld en vernederd hart wijst Gij niet af’ (Ps. 51 (50), 19).
Offer dus je leven aan God, bied je vasten aan als een zuiver en heilig offer, een levend offer dat van jou blijft en aan God gegeven wordt. Wie dit niet aan God schenkt, is niet te verontschuldigen, want ieder bezit zichzelf om weg te schenken.
Maar om jouw gaven aanvaardbaar te maken is barmhartigheid onmisbaar. Want vasten brengt geen vrucht, als de akker niet besproeid wordt met barmhartigheid. Het vasten kwijnt weg, als de barmhartigheid opdroogt. Wat de regen is voor het land, dat is de barmhartigheid voor het vasten. Iemand die vast, kan wel zijn gezindheid verzorgen, zijn vlees zuiveren, ondeugden uitroeien en deugden zaaien, maar als hij de barmhartigheid niet laat stromen, oogst hij geen vrucht.
Als jij vast en jouw barmhartigheid vast ook, dan lijdt jouw akker honger. Maar als je vast en uit barmhartigheid rondstrooit, dan vult zich daarmee jouw schuur in overvloed. Lijd daarom geen verlies door te bewaren, maar verzamel door te geven. Geef aan een arme en geef zo aan jezelf. Alleen wat je aan een ander laat, zul je zelf bezitten.
Immers, de ziel van het gebed wordt gevormd door het vasten en het vasten leeft pas echt als wij barmhartigheid betonen. Laat niemand deze drie uit elkaar trekken, want zij willen niet gescheiden worden. Wie er van de drie slechts één bezit of ze niet tegelijk beoefent, bezit niets. Dus, wie bidt, moet vasten en wie vast, moet barmhartig zijn. Wie wil dat zijn gebed verhoord wordt, moet ook zelf luisteren naar een verzoek. Hij vindt gehoor bij God, als hij zijn eigen oor niet sluit voor een smeekbede.
De mens die vast, moet begrijpen wat vasten is. Hij moet voelen wat honger lijden is, als hij wil dat God zijn honger aanvoelt. Hij moet barmhartigheid tonen, als hij op barmhartigheid hoopt.
Wie goedheid wil ervaren, moet goed doen. Wie verlangt dat men geeft, moet zelf geven. Wie voor zichzelf vraagt wat hij een ander ontzegt, vraagt op de verkeerde manier.
Voor ons als mens moet dit de norm van onze barmhartigheid zijn: je ondervindt barmhartigheid zoals je wilt, zoveel als je wilt en zo vlug als je wilt, maar heb dan medelijden met anderen, ook zo, evenveel, even vlug.
Gebed, barmhartigheid en vasten moeten dus onze ene bescherming zijn bij God, onze ene voorspraak, ons ene drievormige gebed.
Wat wij door misprijzen hebben verloren, moeten wij door vasten herwinnen. Ons leven moeten wij offeren door te vasten, want er is niets beters dat wij God kunnen aanbieden. Dit bewijst het woord van de psalmist: ‘Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid; een vermorzeld en vernederd hart wijst Gij niet af’ (Ps. 51 (50), 19).
Offer dus je leven aan God, bied je vasten aan als een zuiver en heilig offer, een levend offer dat van jou blijft en aan God gegeven wordt. Wie dit niet aan God schenkt, is niet te verontschuldigen, want ieder bezit zichzelf om weg te schenken.
Maar om jouw gaven aanvaardbaar te maken is barmhartigheid onmisbaar. Want vasten brengt geen vrucht, als de akker niet besproeid wordt met barmhartigheid. Het vasten kwijnt weg, als de barmhartigheid opdroogt. Wat de regen is voor het land, dat is de barmhartigheid voor het vasten. Iemand die vast, kan wel zijn gezindheid verzorgen, zijn vlees zuiveren, ondeugden uitroeien en deugden zaaien, maar als hij de barmhartigheid niet laat stromen, oogst hij geen vrucht.
Als jij vast en jouw barmhartigheid vast ook, dan lijdt jouw akker honger. Maar als je vast en uit barmhartigheid rondstrooit, dan vult zich daarmee jouw schuur in overvloed. Lijd daarom geen verlies door te bewaren, maar verzamel door te geven. Geef aan een arme en geef zo aan jezelf. Alleen wat je aan een ander laat, zul je zelf bezitten.