Festum
Introductio
Nursiæ in Umbria natus est circa
annum 480; Romæ educatus, vitam eremiticam in regione Sublacensi inchoavit, ubi
discipulos congregavit, deinde Casinum se contulit. Ibi celebre condidit
monasterium et regulam scripsit, qua in omnes regiones propagata, appellari
meruit patriarcha monastici instituti in occidente. Mortuus est die 21 martii
anno 547; sed, iam sæculo VIII exeunte, in pluribus regionibus, hac die memoria
eius colebatur.
Lectio altera
E Régula sancti Benedícti abbátis
(Prologus, 4-22; cap. 72, 1-12: CSEL 75,
2-5. 162-163)
Ter inleiding
Benedictus werd omstreeks
480 te Nursia in Umbrië geboren. Na zijn studies te Rome besloot hij als
kluizenaar te gaan leven in de omgeving van Subiaco. Daar trok hij veel
leerlingen aan, met wie hij zich na verloop van tijd op de Monte Cassino
vestigde, waar hij een klooster stichtte dat vermaard zou worden. Als schrijver
van een regel die overal verbreiding vond, verdiende hij de naam van ‘vader van
de westerse monniken’. Hij stierf op 21 maart 547. In 1947 werd hij door paus
Pius XII uitgeroepen tot patroon van
Europa.
Tweede lezing
Uit de regel
van de heilige Benedictus, abt van Monte Cassino († 547)
Volstrekt niets boven Christus stellen.
Allereerst: wat
voor goeds u ook onderneemt, vraag God in een volhardend gebed, dat Hij het tot
een goed einde brengt. Dan zal Hij die ons nu reeds tot zijn zonen heeft willen
rekenen, nooit over ons slecht gedrag bedroefd behoeven te zijn.
Te allen tijde
moeten wij Hem dan ook met zijn eigen gaven die Hij ons geschonken heeft,
gehoorzamen; anders zou Hij ons, zijn zonen, weleens als een vertoornde Vader
kunnen onterven, of wat nog erger is: als een geducht meester die door ons
wangedrag geërgerd is, zou Hij ons kunnen overleveren aan de eeuwige straf als
slechte dienaren die Hem niet hebben willen volgen naar de heerlijkheid.
Laten wij dan
eindelijk eens opstaan, gewekt door het woord van de Schrift: ‘Het uur om uit
de slaap te ontwaken is reeds aangebroken’ (Rom. 13, 11).
Onze ogen
geopend voor het goddelijk licht, moeten wij met een aandachtig oor luisteren
naar wat Gods stem ons dagelijks vermanend toeroept: ‘Luistert heden naar zijn
stem: weest niet halsstarrig’ (Ps. 95 (94), 8), en verder: ‘Wie oren
heeft hore wat de Geest tot de kerken zegt’ (Apok. 2, 7). En wat zegt
Hij? ‘Komt, kinderen, luistert naar wat ik u zeg; ik leer u de Heer te vrezen’ (Ps.
34 (33), 12). ‘Gaat uw weg, zolang gij het licht van het leven hebt, opdat
het duister van de dood u niet moge overvallen’ (vgl. Joh. 12, 35).
En terwijl de
Heer te midden van al de mensen, die Hij dit toeroept, zijn arbeiders zoekt,
spreekt Hij nogmaals: ‘Wie is er bij u die het leven liefheeft en dagen van
voorspoed verlangt?’ (Ps. 34, (33), 13). Wanneer u dit hoort en antwoordt: ik,
dan zegt God tot u: ‘Als gij het ware en eeuwige leven wilt hebben, weerhoud
dan uw tong van boosaardige taal, uw lippen van leugenachtige woorden. Vermijd
dan het kwade en doe slechts wat goed is, streef naar vrede en laat die niet
los’ (Ps. 34 (33), 14-15). Wanneer gij dit doet, rusten mijn ogen op u
en luisteren mijn oren naar uw gebeden, en nog vóór gij Mij aanroept, zal Ik
zeggen tot u: ‘Hier ben Ik’ (Ps. 34 (33), 16; Jes. 58, 9; 65, 24).
Wat is er
aanlokkelijker voor ons, geliefden, dan deze stem van de Heer die ons uitnodigt?
Zie, in zijn goedheid toont de Heer ons de weg ten leven.
Laten wij dan
onze lendenen omgorden met het geloof en met de trouw in het volbrengen van het
goede, en gaan wij dan, geleid door het evangelie, voort op zijn wegen, om Hem
te mogen aanschouwen die ons naar zijn rijk geroepen heeft (Ef. 6, 14-15; 1
Tess. 2, 12; vgl. Jes. 11, 5). Indien wij in zijn tent, dat wil zeggen: in dat
rijk, willen wonen, zullen wij daar slechts kunnen komen als wij ons erheen
spoeden door het goede te doen.
Zoals er een
slechte ijver is - vrucht van verbittering - die van God verwijdert en naar de
hel voert, zo is er ook een goede ijver die van de ondeugd verwijdert en naar
God voert en naar het eeuwig leven. Op deze ijver nu moeten de monniken zich
met de vurigste liefde toeleggen; dat wil zeggen: ‘Zij moeten anderen hoger
achten dan zichzelf’ (Rom. 12, 10); zij moeten elkanders zwakheden,
lichamelijke zowel als morele, met het grootste geduld verdragen; om strijd
moeten zij elkaar gehoorzaamheid betonen; niemand zoeke wat hij voor zichzelf
voordelig acht, maar veeleer wat goed is voor de ander.
Op
onbaatzuchtige wijze leggen zij zich toe op de broederliefde. In liefde vrezen
zij God. Hun abt beminnen zij met een oprechte en nederige genegenheid.
Volstrekt niets stellen zij boven Christus, die ons allen te zamen tot het
eeuwig leven moge geleiden.