John Henry Newman [1801-1890]
De
heilige Maria Magdalena, een heilige van boete en van liefde (2)
Wonderbare
ontmoeting tussen de diepste zonde en de hoogste reinheid! Die wellustige
handen, die besmeurde lippen hebben aangeraakt, hebben gekust de voeten van de
Eeuwige, en Hij onttrok zich niet aan die hulde. En terwijl zij over die voeten
gebogen lag en deze besproeide uit haar volle ogen, hoe laaide toen haar liefde
voor die grote en toch zo zachte vriend op tot een hevige brand, die nooit meer
uit zou doven vanaf dat ogenblik tot in de eeuwigheid! En tot welk een overmaat
groeide die liefde, toen ij in tegenwoordigheid van alle mensen haar vergeving
verkondigde en de beweegreden daartoe! “Haar vele zonden zijn haar vergeven;
want zij heeft veel liefde getoond. Wie weinig vergeven wordt, toont weinig
liefde. Nu sprak Hij tot haar: Uw zonden zijn u vergeven. Uw geloof heeft u
gered, ga heen in vrede” (Lc 7, 47-48.50).
Van
nu af aan was de liefde voor haar, zoals voor de H. Augustinus en later voor de
H. Ignatius van Loyola (grote boetelingen in hun tijd), als een wonde in de
ziel, zó vol verlangen dat het een foltering werd. Zij kon niet leven buiten de
tegenwoordigheid van Hem in wie zij haar vreugde had gesteld: haar geest
smachtte naar Hem, als zij Hem niet zag; en diende Hem, stil, eerbiedig,
peinzend, als zij in Zijn gezegende tegenwoordigheid was. Wij lezen van haar
(als zij het tenminste was), hoe zij eens aan Zijn voeten zat en luisterde naar
zijn woorden, en Hij verklaarde haar dat zij het beste deel had verkozen dat
haar niet zou ontnomen worden. En na Zijn verrijzenis verdiende zij door haar
volharding Hem te zien zelfs nog vóór de Apostelen. Zij wilde het graf niet
verlaten, toen Petrus en Johannes weggingen, maar bleef schreiend bij de ingang
staan; en toen de Heer haar verscheen maar teven haar ogen belette Hem te
herkennen, zei zij op klagende toon tot de vermeende tuinman: “Zeg me, waar gij
Hem hebt neergelegd, dan zal ik Hem weghalen” (Jo 20,15). En toen Hij zich eindelijk aan haar bekend maakte,
wendde zij zich om, en snelde onstuimig toe om Zijn voeten te omhelzen, zoals
eertijds; maar als om het plichtsgevoel van haar liefde op de proef te stellen,
verbood Hij het haar: “Houd Mij niet vast”, zei Hij, “want nog ben Ik niet naar
de Vader opgestegen,. Maar ga naar Mijn broeders en zeg hun: Ik stijg op naar
Mijn en uw Vader, naar mijn en uw God” (Jo 20,17). En daarom moest zij nog
smachtend wachten op de tijd dat zij Hem zien zou, en Zijn stem zou horen, en
Zijn glimlach zou genieten, Hem zou mogen dienen, voor altijd in de hemel”.
Is
de liefde van de onschuldigen kalm en onbewogen, de liefde van de boetelingen
is vurig en onstuimig, gewoonlijk strijdbaar tegenover de wereld, en zich
uitputtend in goede werken. En dit is de liefde, mijn broeders, die gij moet
hebben naar uw eigen maat, als gij nog op redding hoopt. Want gij zijt zondaars
geweest; hetzij door een openbare en moedwillige verachting van de godsdienst,
of door stille overtreding, of door onverschilligheid, of door zorgeloosheid en
lauwheid, of door toegeven aan slechte gewoonten, of door uw hart te verpanden
aan de dingen van de wereld, en uw eigen wil te doen in plaats van Gods Wil,
hebt gij, meen ik te mogen zeggen, verzoening met Hem nodig gehad, of hebt die
nog nodig. Gij hebt deze nodig gehad of nog nodig, om dichter bij Hem gebracht
te worden, en uw zonden te laten afwassen in Zijn Bloed en uw vergiffenis vermeld
te zien in de hemel”. (…)
Uit: Toespraken gericht tot een gemengd gehoor. Toespraak IV: Zuiverheid en liefde. (vertaling Dr. Aurelius Pompen ofm)