Zalig zij, die Christus in hun eigen huis verdienden te
ontvangen
De woorden van onze Heer
Jezus Christus vermanen ons, dat er één iets is, waarnaar wij moeten streven
zolang wij onder de mensen in deze wereld arbeiden. Wij zijn echter op weg als
pelgrims, niet als blijvenden. Wij zijn nog onderweg, nog niet in het vaderland;
nog met verlangens, nog niet genietend. Toch zijn wij op weg en gaan onverzwakt
en zonder tussenpozen voort om eens het einde te kunnen bereiken.
Martha en Maria waren twee
zusters, beiden niet alleen naar het vlees, maar ook zusters in het geloof; beiden
hingen zij de Heer aan, beiden dienden zij van harte de Heer, die in het vlees
tegenwoordig was. Hem nam Martha op zoals men vreemdelingen gewoon was op te
nemen. Maar toch de dienares nam haar Heer op, de zieke haar Geneesheer, het
schepsel de Schepper. Zij toch, die door de Geest moest worden gevoed, nam Hem
op, die in het vlees moest worden gevoed. Want de Heer wilde de gedaante van
een dienaar aannemen en, na dit gedaan te hebben, in die gedaante door dienaars
gespijzigd worden, en dat als een gunst, niet in de gesteltenis van een
dienaar. Want het was ook een gunst, dat Hij zich aanbood om gevoed te worden.
Hij bezat ook vlees, waarin Hij honger en dorst kon lijden.
Zo dan werd de Heer
ontvangen als een gast, die in het zijne
kwam, maar de zijnen aanvaarden Hem niet; aan allen echter, die Hem wel
aanvaardden, gaf Hij het vermogen om kinderen van God te worden; dienaren
aannemend en ze tot broeders makend; gevangenen vrijsprekend en ze tot mede-erfgenaam
makend.
Laat niemand van u dan
zeggen: ‘O zalig zij, die verdienen Christus in hun eigen huis te ontvangen!’
Wees daarom niet bedroefd, wil niet zuchten, omdat ge in de tijd geboren zijt,
dat ge de Heer niet meer in het vlees kunt zien; Hij heeft u die gunst niet
ontnomen. Wat gij aan een van mijn
geringste broeders hebt gedaan, hebt ge Mij gedaan, zegt Hij.
Maar gij, Martha, vergeef
het mij, gezegende in uw bediening, gij zoekt voor die arbeid een loon en rust.
Nu zijt ge druk bezig met dienen; ge wilt sterfelijke lichamen voeden, zij het
dan van heiligen. Maar als ge in dat vaderland gekomen zijt, zult ge daar dan
de vreemdeling vinden, die ge gastvrij hebt ontvangen; de hongerige, die ge
brood hebt gegeven; de dorstige, die ge hebt gelaafd; de zieke, die ge hebt
bezocht; de twistende, die ge hebt bedaard, en de dode, die ge hebt begraven?
Dat alles zal daar niet
zijn; maar wat wél? Wat Maria verkoos. Daar worden wij gevoed en voeden er geen
anderen meer. Zo zal datgene daar in volle mate en op volmaakte wijze aanwezig
zijn, wat Maria hier verkoos. Zij verzamelde van die rijke tafel, van het woord
des Heren de kruimels. Want wilt ge weten, wat daar is? De Heer zelf zegt het
aangaande zijn dienaren: Voorwaar, Ik zeg
u: Hij zal hen doen aanliggen en langs hen gaan om hen te bedienen.
(Sermo 103, 1-2. 6: PL 38, 613. 615)