Eerste lezing (Deut. 30,10-14)
Uit het boek Deuteronomium.
In die dagen sprak Mozes tot het volk:
“Als gij de stem van de Heer uw God hoort,
dan moet ge Hem gehoorzamen
en alle geboden en voorschriften onderhouden,
die in dit wetboek staan opgetekend;
dan moet gij met heel uw hart en heel uw ziel
terugkeren tot de Heer, uw God.
De geboden, die ik u heden geef, zijn niet te zwaar voor u
en zij liggen niet buiten uw bereik.
Zij zijn niet in de hemel en gij hoeft niet te zeggen:
Wie zal naar de hemel opvaren
om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen,
zodat wij ze kunnen volbrengen?
Ze zijn niet overzee en ge hoeft niet te zeggen:
Wie zal de zee overvaren
om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen,
zodat wij ze kunnen volbrengen?
Neen, het woord is dicht bij u,
in uw mond en in uw hart.
Gij kunt het dus volbrengen.”
Tweede lezing (Kol. 1,15-20)
Uit de brief van de heilige apostel Paulus aan de christenen van Kolosse.
Broeders en zusters,
Christus Jezus is het beeld van de onzichtbare God,
de eerstgeborene van heel de schepping.
Want in Hem is alles geschapen
in de hemelen en op de aarde,
het zichtbare en het onzichtbare,
tronen en hoogheden,
heerschappijen en machten.
Het heelal is geschapen door Hem en voor Hem.
Hij bestaat vóór alles en alles bestaat in Hem.
Hij is ook het hoofd van het lichaam dat de kerk is.
Hij is de oorsprong,
de eerste die van de dood is opgestaan
om in alles de hoogste te zijn,
Hij alleen.
Want in Hem heeft God willen wonen in heel zijn volheid
om door Hem het heelal met zich te verzoenen
en vrede te stichten door het bloed, aan het kruis vergoten
om alles in de hemel en op aarde te verzoenen,
door Hem alleen.
Evangelie (Lc. 10,25-37)
Uit het heilig evangelie van onze Heer Jezus Christus volgens Lucas.
In die tijd trad een wetgeleerde naar voren
om Jezus op de proef te stellen.
Hij zeide:
“Meester, wat moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?”
Jezus sprak tot hem:
“Wat staat er geschreven in de wet?
Wat leest ge daar?”
Hij gaf ten antwoord:
“Gij zult de Heer, uw God, beminnen
met geheel uw hart en met geheel uw ziel,
met al uw krachten en geheel uw verstand;
en uw naaste gelijk uzelf.”
Jezus zei:
“Uw antwoord is juist, doe dat en ge zult leven.”
Maar omdat hij zijn vraag wilde verantwoorden,
sprak hij tot Jezus:
“En wie is mijn naaste?”
Nu nam Jezus weer het woord en zei:
“Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho,
in handen van rovers.
Ze plunderden en mishandelden hem
en toen ze aftrokken, lieten ze hem half dood liggen.
Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg;
hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem heen.
Zo deed ook een leviet: hij kwam daar langs, zag hem,
maar liep in een boog om hem heen.
Toen kwam een Samaritaan, die op reis was, bij hem;
hij zag hem en kreeg medelijden;
hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze;
daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier,
bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem.
De volgende morgen haalde hij twee denariën te voorschijn,
gaf ze aan de waard en zei: Zorg voor hem en wat ge meer mocht besteden,
zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden. Wie van deze drie lijkt u de naaste te zijn
van de man die in handen van de rovers gevallen is?”
Hij antwoordde: “Die hem barmhartigheid betoond heeft.”
En Jezus sprak: “Ga dan en doet gij evenzo.”