Uit het
Getijdengebed:
22 juni Heilige John Fisher,
Bisschop en Thomas More, Martelaren
John
Fisher werd in 1469 geboren. Na zijn theologische studies te Cambridge werd hij
priester gewijd. Als bisschop van Rochester leidde hij een verstorven leven en toonde
zich een goede herder die zijn kudde dikwijls bezocht. Hij schreef
verschillende werken tegen de dwalingen van zijn tijd.
Thomas
More werd in 1477 geboren en maakte zijn studies te Oxford. Uit zijn huwelijk
werden drie dochters en een zoon geboren. Hij bekleedde de post van kanselier
aan het koninklijk hof. Bekend zijn zijn geschriften die betrekking hebben op
het staatsbestuur en op de verdediging van het katholiek geloof.
Omdat
zij zich tegen Hendrik VIII verzet hadden inzake de ontbinding van zijn
huwelijk, werden beiden op last van de koning onthoofd. John Fisher op 22 juni
1535, Thomas More op 6 juli daaropvolgend. Tijdens zijn verblijf in de
gevangenis werd John Fisher door Paus Paulus III tot kardinaal verheven.
Uit een Brief
van de heilige Thomas More aan zijn dochter Margaretha, in de gevangenis
geschreven.
(The English Works of Sir Thomas More, Londen 1557, p.
1454)
Met alle hoop en vertrouwen
vertrouw ik me geheel aan God toe
Ofschoon ik mij, mijn
beste Margaretha, wèl bewust ben dat de slechtheid van mijn voorgaande leven zó
is geweest, dat ik volkomen verdien door God te worden verlaten, zal ik toch
niet ophouden voortdurend op zijn onmetelijke goedheid te vertrouwen en wel
zeer sterk te hopen, dat, zoals tot nu toe zijn allerheiligste genade mij de
krachten schonk om alles in de geest gering te schatten, Hij mij ook de
goederen, de teruggave van eigendom en het leven zèlf zal schenken, liever dan
met een knagend geweten de eed af te leggen; en aan de koning zelf heeft Hij in
zijn goedheid ingegeven dat hij mij tot nu toe alleen maar van mijn vrijheid
beroofde, waardoor zijne majesteit tenminste zeer zeker in één opzicht de
grootste weldaad heeft bewezen aan mij, namelijk vanwege de geestelijke
vooruitgang van mijn ziel die ik nu hoop te bereiken, een grotere weldaad dan
al die eerbetuigingen en goederen die hij vroeger zo zeer voor mij opstapelde,
hetzij God door dezelfde genade ofwel het gemoed van de koning zó zal leiden,
dat hij niets zwaarders voor mij bepaalt, òf dat God mij voor altijd die kracht
zal geven dat ik de zware dingen, in welke mate die mij ook zullen overkomen,
geduldig (sterk en graag) kan dragen.
Wanneer deze dingen door
het geduld van mijn kant verbonden zijn met de verdiensten van het zeer bittere
lijden van de Heer (dat zeer zeker heel mijn lijdzaamheid in oneindige mate
geheel en al terecht te boven gaat), zal Hij de straffen die mij toekomen in
het vagevuur milderen, en zal Hij door zijn vrijgevige goddelijke goedheid
zelfs iets meer loon in de hemel geven.
De Goedheid van God
wantrouwen, mijn beste Margaretha, wil ik niet, hoe gebrekkig en zwak ik me ook
voel. Ja, zelfs als ik daarbij schrik en onrust zou bemerken dat ik schijn te
zullen vallen, zal ik tòch de heilige Petrus mij voor de geest roepen die bij
die ene windvlaag als gevolg van zijn klein geloof begon te zinken en zal ik
doen wat hij heeft gedaan. Christus zal ik met aandrang toeroepen: “Heer, red
mij!” Want ik vertrouw er op dat Hij zijn hand toesteekt en mij vast zal
grijpen en niet zal dulden dat ik onderga.
Ja, als Hij mij nog verder
de rol van Petrus toestaat te spelen en mij volkomen op de grond vallen, zweren
en vals zweren laat (wat God omwille van zijn barmhartigheid allerverst van mij
moge houden en liever voor mij nadeel dan voordeel uit die val zou laten volgen
- als het zou gebeuren -) en zèlfs dàn nog vertrouw ik er op dat Hij met ogen
vol barmhartigheid op mij zal neerzien zoals Hij genadig neerzag op Petrus en
dat Hij mij tenslotte zal oprichten, opdat ik opnieuw de waarheid kan belijden en
mijn geweten kan ontlasten; en de straf en de schande van de eerste
verloochening zal ik dan moedig dragen.
Tenslotte, mijn
Margaretha, weet ik zeer zeker, dat God mij zonder schuld niet in de steek zal
laten. Mer alle hoop en vertrouwen dus vertrouw ik me geheel aan Hem toe. Als
Hij mij vanwege mijn zonden verloren laat gaan, zal zijn rechtvaardigheid
tenminste in mij geprezen worden. Toch hoop ik vast en zeker dat zijn
allermildste goedheid mijn ziel veilig zal bewaren, en dat Hij maakt dat zijn
barmhartigheid eerder dan zijn rechtvaardigheid in mij bevonden wordt.
Heb dus goede moed, mijn
dochter, en wees niet in het minst bekommerd om mij, wat mij ook in deze wereld
overkomt. Niets kan mij treffen, wat God niet wil. Wat Hij echter wil, hoe
slecht het ons ook toeschijnt, is toch werkelijk het beste.