Lectio altera
Ex
Enarratiónibus sancti Augustíni epíscopi in psalmos
(Ps 32, 29: CCL 38, 272-273)
Tweede lezing
Uit de Commentaren op de
Psalmen, van de H. Augustinus, bisschop.
(Ps 32, 29: CCL 38, 272-273)
Zij, die buiten staan, zijn onze broeders, of zij willen of
niet.
Broeders, tot die liefde
sporen wij u bovenal aan, niet alleen tot die jegens de uwen, maar ook tot die
liefde jegens degenen die buiten (de Kerk) staan, hetzij zij nog heidenen zijn
en nog niet geloven in Christus, hetzij zij van ons gescheiden zijn, die namelijk
wél met ons het Hoofd aanvaarden, maar van het Lichaam gescheiden zijn.
Broeders, laten wij over hen treuren als over onze broeders. Of zij willen of
niet, zij zijn onze broeders. Dán pas houden zij op onze broeders te zijn, als
zij ophouden Onze Vader te zeggen.
Over sommigen zei de
Profeet: Tot hen, die u zeggen: Gij zijt
onze broeders niet, moet ge zeggen: Gij zijt onze broeders. Ziet goed toe
aangaande wij hij dat kon zeggen: over de heidenen? Neen, want volgens de
Schriften en het kerkelijk gebruik noemen wij hen niet onze broeders. Over de
Joden dan, die niet in Christus geloven?
Lees de Apostel en ziet, dat
wanneer hij ‘broeder’ zegt zonder enige toevoeging, hij dan alleen de
christenen bedoelt: Met welk recht
veroordeelt gij uw broeder? En gij, waarom kleineert gij uw broeder? En op
een andere plaats zegt hij: Maar gij
pleegt zelf onrecht; zelf berokkent gij schade, en dat aan broeders.
Zij dus, die zeggen ‘Gij
zijt onze broeders niet’ noemen ons heidenen. Zij willen ons dus ook herdopen,
zeggend dat wij niet bezitten, wat zij geven. Daaruit volgt dus hun dwaling,
dat zij zeggen dat wij hun broeders niet zijn. Maar waarom zegt de Profeet ons:
Gij, zegt tot hen: Gij zijt onze
broeders, tenzij omdat wij in hen iets erkennen, wat wij niet opnieuw
vragen? Zij ontkennen dus, dat wij broeders zijn omdat zij ons doopsel niet
erkennen; maar wij, die niet hun doopsel vragen, maar wel het onze erkennen,
zeggen toe hen: Gij zijt onze broeders.
Als zij zeggen: ‘Waarom
zoekt gij ons op; wat wilt ge van ons?’, laten wij dan antwoordden: Gij zijt onze broeders. En als zij
zeggen: ‘Gaat heen; wij hebben niets met u te maken’, laten wij dan antwoorden:
Wij hebben wel degelijk iets met u te maken: wij belijden één Christus, in één
Lichaam, onder dit éne Hoofd moeten wij blijven.
Wij bezweren u dan, broeder,
bij de barmhartige liefde, waardoor wij als met melk worden gevoed en als met
brood worden gesterkt, bij onze Heer Christus, bij zijn zachtmoedigheid; (het
is immers nu de tijd hun onze grote liefde, ons overvloeiend medelijden te
bewijzen door voor hen tot God te bidden, dat Hij hun eindelijk gezond verstand
moge geven om tot inkeer te komen en in te zien, dat ze in het geheel niets
bezitten van wat zij tegen de waarheid in hebben gezegd: hun bleef inderdaad
niets anders over dan de zwakheid van de verbittering, die des te slapper is
naarmate ze meent grotere kracht te bezitten) – wij bezweren u, voor de
zwakkere, voor de wijzen naar het vlees, voor de afgestompten en vleselijken
maar die toch onze broeders zijn, die dezelfde geheimen vieren, hoewel niet met
ons, maar toch dezelfde geheimen, die met het ene Amen antwoorden, hoewel niet samen met ons, maar toch dat éne; laat
voor hen uw innige liefde zich uiten in een innig gebed tot God.