dinsdag 6 juli 2021

Lectio divina lingua latina Liturgia Horarum Ad Officium lectionis Hebdomada XIV per annum feria III Qui foris sunt, velint nolint, fratres nostri sunt. Zij, die buiten staan, zijn onze broeders, of zij willen of niet.




Lectio altera

Ex Enarratiónibus sancti Augustíni epíscopi in psalmos
(Ps 32, 29: CCL 38, 272-273)
Tweede lezing

Uit de Commentaren op de Psalmen, van de H. Augustinus, bisschop.
(Ps 32, 29: CCL 38, 272-273)

Zij, die buiten staan, zijn onze broeders, of zij willen of niet.

Broeders, tot die liefde sporen wij u bovenal aan, niet alleen tot die jegens de uwen, maar ook tot die liefde jegens degenen die buiten (de Kerk) staan, hetzij zij nog heidenen zijn en nog niet geloven in Christus, hetzij zij van ons gescheiden zijn, die namelijk wél met ons het Hoofd aanvaarden, maar van het Lichaam gescheiden zijn. Broeders, laten wij over hen treuren als over onze broeders. Of zij willen of niet, zij zijn onze broeders. Dán pas houden zij op onze broeders te zijn, als zij ophouden Onze Vader te zeggen.

Over sommigen zei de Profeet: Tot hen, die u zeggen: Gij zijt onze broeders niet, moet ge zeggen: Gij zijt onze broeders. Ziet goed toe aangaande wij hij dat kon zeggen: over de heidenen? Neen, want volgens de Schriften en het kerkelijk gebruik noemen wij hen niet onze broeders. Over de Joden dan, die niet in Christus geloven?

Lees de Apostel en ziet, dat wanneer hij ‘broeder’ zegt zonder enige toevoeging, hij dan alleen de christenen bedoelt: Met welk recht veroordeelt gij uw broeder? En gij, waarom kleineert gij uw broeder? En op een andere plaats zegt hij: Maar gij pleegt zelf onrecht; zelf berokkent gij schade, en dat aan broeders.
Zij dus, die zeggen ‘Gij zijt onze broeders niet’ noemen ons heidenen. Zij willen ons dus ook herdopen, zeggend dat wij niet bezitten, wat zij geven. Daaruit volgt dus hun dwaling, dat zij zeggen dat wij hun broeders niet zijn. Maar waarom zegt de Profeet ons: Gij, zegt tot hen: Gij zijt onze broeders, tenzij omdat wij in hen iets erkennen, wat wij niet opnieuw vragen? Zij ontkennen dus, dat wij broeders zijn omdat zij ons doopsel niet erkennen; maar wij, die niet hun doopsel vragen, maar wel het onze erkennen, zeggen toe hen: Gij zijt onze broeders.

Als zij zeggen: ‘Waarom zoekt gij ons op; wat wilt ge van ons?’, laten wij dan antwoordden: Gij zijt onze broeders. En als zij zeggen: ‘Gaat heen; wij hebben niets met u te maken’, laten wij dan antwoorden: Wij hebben wel degelijk iets met u te maken: wij belijden één Christus, in één Lichaam, onder dit éne Hoofd moeten wij blijven.

Wij bezweren u dan, broeder, bij de barmhartige liefde, waardoor wij als met melk worden gevoed en als met brood worden gesterkt, bij onze Heer Christus, bij zijn zachtmoedigheid; (het is immers nu de tijd hun onze grote liefde, ons overvloeiend medelijden te bewijzen door voor hen tot God te bidden, dat Hij hun eindelijk gezond verstand moge geven om tot inkeer te komen en in te zien, dat ze in het geheel niets bezitten van wat zij tegen de waarheid in hebben gezegd: hun bleef inderdaad niets anders over dan de zwakheid van de verbittering, die des te slapper is naarmate ze meent grotere kracht te bezitten) – wij bezweren u, voor de zwakkere, voor de wijzen naar het vlees, voor de afgestompten en vleselijken maar die toch onze broeders zijn, die dezelfde geheimen vieren, hoewel niet met ons, maar toch dezelfde geheimen, die met het ene Amen antwoorden, hoewel niet samen met ons, maar toch dat éne; laat voor hen uw innige liefde zich uiten in een innig gebed tot God.