zaterdag 10 juli 2021

Lezingenofficie 15e zondag door het jaar

Lezingenofficie 15e zondag door het jaar
15e zondag door het jaar  Liturgia Horarum

Lezingen van het lezingenofficie


  Augustinus leest Paulus, fresco van Benozzo Gozzoli (1420-1497) (x).

Eerste lezing  1 Kon 16, 29-17, 16
Achab, koning van Israël

Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in het achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda. Tweeëntwintig jaar regeerde hij in Samaria. Achab deed wat slecht is in de ogen van de Heer; zijn gedrag was nog erger dan dat van zijn voorgangers. Alsof het nog niet erg genoeg was dat hij het voorbeeld volgde van Jerobeam, de zoon van Nebat, nam hij Izebel tot vrouw, de dochter van koning Etbaäl van Sidon, en begon hij Baäl te vereren. Hij liet in Samaria een tempel voor Baäl bouwen en richtte er een altaar voor hem op. Ook maakte hij een Asjerapaal. Zo deed hij allerlei dingen waarmee hij de Heer, de God van Israël, tergde, meer nog dan de vorige koningen van Israël gedaan hadden.
In de tijd van Achab werd Jericho weer opgebouwd door Chiël uit Betel. Ten koste van zijn oudste zoon, Abiram, legde hij de fundamenten, en de poortdeuren bevestigde hij ten koste van Segub, zijn jongste zoon, zoals de Heer bij monde van Jozua, de zoon van Nun, had voorzegd. De Tisbiet Elia uit Gilead zei tegen Achab: ‘Zo waar de Heer leeft, de God van Israël, in wiens dienst ik sta, de eerstkomende jaren zal er geen dauw of regen komen tenzij ik het zeg.’ De Heer richtte zich tot Elia met de woorden: ‘Ga weg van hier. Ga naar het oosten en zoek een schuilplaats in de wadi Kerit, aan de overkant van de Jordaan. Drinken kun je uit de rivier, en ik heb de raven opgedragen je daar van voedsel te voorzien.’ Elia deed wat de Heer hem had gezegd, hij ging weg en trok zich terug in de wadi Kerit, ten oosten van de Jordaan. De raven brachten hem daar ’s ochtends en ’s avonds brood en vlees, en water dronk hij uit de rivier. Maar doordat het almaar niet regende in het land, viel de rivier na verloop van tijd droog. Toen richtte de Heer zich tot Elia met de woorden: ‘Ga naar Sarefat, in de buurt van Sidon, en neem daar je intrek. Ik heb een weduwe daar opgedragen je van voedsel te voorzien.’ Elia ging op weg naar Sarefat, en toen hij bij de stadspoort aankwam, zag hij een weduwe die bezig was hout te sprokkelen. Hij riep haar en vroeg of ze een kommetje water voor hem wilde halen, zodat hij zijn dorst kon lessen. Terwijl ze wegliep om water te halen, riep hij haar na of ze ook een stuk brood voor hem wilde meenemen. ‘Zo waar de Heer, uw God, leeft,’ antwoordde zij, ‘ik heb niets meer in voorraad, alleen een handjevol meel in de pot en een restje olijfolie in de kruik. Kijk, ik heb net een paar takken geraapt om iets te eten te maken voor mij en mijn zoon. Als dat op is, zullen we van honger sterven.’ Maar Elia zei: ‘Maak u niet ongerust. Doe wat u van plan was, maar bak van wat u in huis hebt eerst iets voor mij en kom me dat brengen. Daarna kunt u voor uzelf en uw zoon iets klaarmaken, want dit zegt de Heer, de God van Israël: Tot op de dag dat ik weer regen op de aarde zal laten vallen, zal er meel in de pot zijn en zal de oliekruik niet leeg raken.’ De vrouw ging naar huis en deed wat Elia had gezegd. En ze hadden elke dag te eten, zij, Elia en haar familie. Er was meel in de pot en de oliekruik raakte niet leeg, zoals de Heer bij monde van Elia had beloofd.

Tweede lezing 
Begin van het tractaat over ‘De Mysteriën’ van de H. Ambrosius, bisschop

De catechumenenriten vóór het Doopsel

Wij hebben onze dagelijkse beschouwing gehouden over de zedenwet, toen wij u lazen over de geschiedenis van de aartsvaders of over de voorschriften in het Boek der Spreuken. Hierdoor gevormd en onderricht moet gij u eraan gewennen de wegen van de vaderen in te slaan en die te bewandelen, en aan de goddelijke uitspraken te gehoorzamen, waardoor gij, hernieuwd door het Doopsel, die levenswijze zoudt aannemen, die past aan gereinigden.
Nu maant ons de tijd om de mysteriën te bespreken en het wezen zelf van de sacramenten. Als wij gemeend hadden dit vóór het Doopsel aan niet-dopelingen bekend te moeten maken, dan zouden wij eerder voor verraders dan voor leraren zijn gehouden. Verder meent men soms, dat het beter is, dat het licht van de mysteriën zich beter zelf aan die onwetenden kan meedelen, dan dat er een verklaring aan vooraf gaat.
Opent derhalve uw oren, en neemt de goede geur van het eeuwig leven in u op, door u ingeademd met de gave van de sacramenten. Wij zullen nu verklaren, wat wij bedoelen met de woorden Effetha, dat is: word geopend, die wij gebruiken bij de viering van het mysterie van de opening der oren. Eenieder namelijk die tot de genadebron wil naderen, moet weten wat hem bevraagd wordt, en moet in zijn gedachten hebben, wat hij moet antwoorden. Dit mysterie voltrok ook Christus, zoals wij in het Evangelie lezen bij de genezing van de doofstomme.
Daarna is voor u het Heilige der heiligen geopend, bent gij het heiligdom van de wedergeboorte binnengegaan. Herinner u wat men u heeft gevraagd, bedenk wat ge hebt geantwoord. Ge hebt verzaakt aan de duivel en aan zijn werken, aan de wereld en de weelde ervan en aan de geneugten. Uw woord wordt bewaard, niet in een graf van doden, maar in dat van de levenden.
Daar hebt ge de leviet, de priester en de bisschop gezien, Let niet op hun uiterlijke gestalte, maar beschouw de genade van hun bediening. Ge hebt daar in tegenwoordigheid van engelen gesproken, zoals er geschreven staat: Waarachtig, de lippen van de priester bewaren de wijsheid; uit zijn mond vraagt ge de wet, want hij is een engel van de almachtige Heer. Daar kan men niet bedriegen, niet ontkennen; een engel is het, die het Rijk van Christus en het eeuwig leven aankondigt. Niet om zijn uiterlijk moet ge hem hoogachten, maar om zijn ambt. Beschouw wat hij u geschonken heeft; heb aandacht voor zijn bediening en erken ook zijn stand.
Gij zijt dan binnengetreden om uw tegenstander (de duivel) onder de ogen te zien, aan wie ge verondersteld wordt openlijk te verzaken. Ge keert u daarom naar het Oosten; want wie aan de duivel verzaakt, keert zich tot Christus en ziet Hem in het gelaat.

(Nn. 1-7: SCh 25 bis, 156-158)