Lectio altera
Ex Cántico
spiritáli sancti Ioánnis a Cruce presbýteri
(Red. A, str. 38)
Quod fit
communicándo cum illis eúndem amórem, quem commúnicat cum Fílio, non tamen
naturáliter sicut Fílio, sed per unitátem et transformatiónem amóris, sicut nec
étiam hic intellégitur quod Fílius dicat Patri ut sancti sint unum
essentiáliter et naturáliter, sicut Pater et Fílius unum sunt, sed solum
signíficat quod sint unum per uniónem amóris, quemádmodum Pater et Fílius unum
in unitáte Amóris. Unde ánimæ éadem
bona póssident per participatiónem, quæ illi póssident per natúram: quaprópter
revéra dii sunt per participatiónem, símiles atque consórtes eiúsdem Dei.
Tweede lezing
Uit het ‘Geestelijk Hooglied’ van de H.
Johannes van het Kruis, priester
(Red.
A, str. 38)
Ik zal mij voor eeuwig met u verloven
De ziel, die met God is
verenigd en in Hem is omgevormd, ademt in God en naar God een allerhevigste
zucht, gelijk aan de goddelijke, die God, die in haar woont, in Zichzelf ademt,
als beeld van Zichzelf. Voor zover ik het begrijp, wilde de H. Paulus dit
zeggen, toen hij zei: Maar omdat gij
kinderen zijt, heeft God de Geest van zijn Zoon in uw harten gezonden, die ons
doet roepen: Abba, Vader. Wat wij dan ook zien bij volmaakte zielen.
Het is daarom niet
verwonderlijk, dat een ziel zoiets verhevens kan doen. Als God haar de weldaad
bewijst om tot die Godvormige vereniging te komen in de Allerheiligste Drieëenheid,
waarom, zo vraag ik, is het dan ongeloofwaardig, dat zij haar werking van
begrijpen, kennen en beminnen in de Drieëenheid verricht, samen met de
Drieëenheid, en dat in de grootste gelijkenis met de Drieëenheid, maar dan door
deelneming, omdat God dit in haar bewerkt?
Hoe dit echter geschiedt,
kan door geen ander vermogen of wijsheid worden verklaard dan door aan te
tonen, hoe de Zoon Gods deze verheven staat voor ons heeft afgebeden en
verdiend, dat wij kinderen Gods zouden zijn. Hij vroeg dit aan zijn Vader
aldus: Vader, Ik wil, dat zij, die Gij
Mij hebt gegeven, met Mij mogen zijn, waar Ik ben, namelijk door te
bewerken, dat zij door deelname hetzelfde doen, wat Ik doe. En dan zegt Hij
verder: Niet voor hen alleen bis Ik, maar
ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen mogen zijn
zoals Gij, Vader, in Mij en Ik in U; dat zij ook in Ons mogen zijn, zodat de
wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik heb hun de heerlijkheid gegeven,
die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij één zijn zoals wij één zijn: Ik in hen
en Gij in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en de wereld zal erkennen, dat Gij
Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad.
Dit bewerkt God door hun
dezelfde liefde mee te delen, die Hij aan zijn Zoon meedeelt, niet echter van
nature zoals bij de Zoon, maar door de eenheid en de omvorming in de liefde.
Zoals het ook hier niet zó begrepen moet worden, wanneer de Zoon tot de Vader
zegt ‘dat zij één zijn’, dat zij dan één zouden zijn in wezen en van nature,
zoals de Vader en de Zoon één zijn, maat het betekent alleen, dat zij één mogen
zijn door de eenheid van de liefde, zoals ook de Vader en de zoon één zijn in
de eenheid van de liefde. Van daar, dat de zielen dezelfde goederen bezitten
door deelname, zoals Zij die bezitten van nature. Zodoende zijn zij inderdaad
goden door deelname, gelijkend op en deelgenoten van dezelfde God.
Vandaag zegt Petrus: Genade en vrede zij u in overvloed door de
kennis van God en onze Heer Jezus Christus, Want al wat voor leven en vroomheid
nodig is, heeft zijn goddelijke krachtons geschonken door middel van de kennis
van Hem, die ons geroepen heeft door eigen heerlijkheid en wondermacht.
Hierdoor heeft Hij ons begiftigd met kostbare, verheven beloften, opdat gij
daardoor deel zoudt hebben aan de goddelijke natuur. En zo geschiedt het
dan, dat de ziel in werkelijkheid deel heeft aan de Drieëenheid in de boven
gezegde vereniging. Hoe wel dit pas volmaakt in vervulling gaat in het
toekomstige leven, krijgt toch die vereniging ook hier reeds in dit leven
daarvan een niet gering merkteken en voorsmaak.
O zielen, die geschapen zijt
om deze uitnemende gaven te smaken. Wat doet Gij? Wat zijn uw strevingen? O
ellendige blindheid van de kinderen van Adam, die zoveel licht omstraalt nog
blind zijn, en bij zulke luide stemmen nog doof!